Door Michiel de Vaan
vervelen ww. ‘teveel zijn’
Middelnederlands vervelen ‘vermenigvuldigen; lastig, onaangenaam zijn’ (verveilde ‘stoorde, was onaangenaam’ ca. 1350, vervelen ‘vermenigvuldigen’ ca. 1465), Vroegnieuwnl. vervelen ‘meer worden; doen vermeerderen’ (tot ca. 1700), ‘genoeg krijgen van; vermoeien, teveel zijn; tot last zijn, hinderen; door eentonigheid oninteressant of saai worden, vervelen’ (vanaf 1500), met klinkerronding ook verveulen (1642); sonder vervelen ‘overvloedig’ (1583). Oorspronkelijk overgankelijk, daarnaast wederkerig zich vervelen vanaf ca. 1760. Versterkende bijwoorden bij het laatste zijn bijv. dodelijk (1833) en razend (1839). Afleidingen: vervelich ‘te zwaar, vervelend; verveeld’ (1509), verveelend ‘belastend’ (1703), verveeling (1764). De uitdrukking tot verveelens toe ‘uitentreuren’ vanaf 1767.
Verwante vormen: Middelnederduits vorvelen vermeerderen; vervelen’, Mhd. verviln ‘te veel worden’. Afleiding van veel.
De hypothese dat vervelen, waar het naast veul ‘veel’ voorkomt, op een Germaans ww. met suffix *-jan- teruggaat (zo Wobbe de Vries, TNTL 43, 1924, p. 131) is te verwerpen, aangezien de kleuring tot eu te recent en te onregelmatig van aard is om een dergelijke conclusie op te baseren. Bovendien is verveulen al in de 17e eeuw geattesteerd.
Laat een reactie achter