Door Marc van Oostendorp
Je zou maar leraar in Vlaanderen zijn. Hoe moet je dan ooit je mond open doen? Er worden allerlei eisen gesteld aan de taal van de gemiddelde docent: eisen die deels tegenstrijdig zijn en alleen al daardoor niet uitvoerbaar.
In Vlaanderen is taal nog altijd een zwaar gepolitiiseerd onderwerp. Er zijn nog tal van politici die zich graag profileren op een gepeperde mening over taal en zoals dat dan gaat is die mening lang niet altijd empirisch getoetst.
Hoe die leraren daarmee omgaan, dat is het onderwerp van het proefschrift waarop Steven Delarue vorige maand in Gent promoveerde. Het is een interessant soort onderzoek, waarvan er niet veel gebeurt: het onderzoekt het taalbeleid niet op het niveau op het gemaakt wordt, dat van de ambtenaren en de politici, maar op het niveau waarop het moet worden uitgevoerd – dat van de leraren. Voor zijn onderzoek heeft Delarue er tientallen gesproken: zowel voor het vak Nederlands als voor andere vakken, en in allerlei hoeken van Vlaanderen.
Het papieren beleid blijkt onuitvoerbaar. Vanuit de Vlaamse overheid wordt nog steeds sterk gehamerd op het grote belang van het Standaardnederlands, dat iedere docent en iedere leerling te allen tijde in een Vlaamse school geacht wordt te spreken. In de praktijk is dat om allerlei redenen niet te doen. Daar komt bij dat de internationale taaloverheid voor het Nederlands, de Taalunie, vaak nog weer een ander, wat toleranter, standpunt laat horen.
Stijf
Met name de zogenoemde tussentaal – het is niet echt dialect, het is niet echt ABN, maar een vorm van standaardnederlands met algemeen-Vlaamse trekken – is bijna niet te vermijden. Zeker in een tijd dat iedereen wat informeler begint te schrijven en te spreken, er in sommige klassen steeds meer leerlingen komen die van huis uit heel andere talen spreken, en de zorgen van de gemiddelde leraar soms wel heel ergens anders liggen dan bij de standaard. De tussentaal is steeds meer de alledaagse bovenregionale taal van Vlaanderen en daarmee steeds meer de de facto (informele) standaardtaal.
Het ‘officiële Standaardnederlands klinkt vaak te stijf en te afstandelijk, legden de leraren uit aan Delarue. Ze konden hun leerlingen er niet altijd mee bereiken voelden zich er zelf ook niet altijd gemakkelijk bij. Anders dan op Nederlandse scholen, zeker die in de Randstad, voelt de taal aan als een stijve, kunstmatige taal. En al wil je je eraan houden, dan nog lukt dat niet altijd in het heetst van je betoog.
(Verrassend voor de Nederlandse lezer is dat sommige leraren het gebruik van tussentaal ook als een manier zien om in ieder geval vol dialect in de les te vermijden. Echt plat wordt het tenminste niet. Ik heb de indruk dat dit in het Nederlandse onderwijs bijna nergens een punt van zorg is en dat in dialectgebieden een leraar soms best af en toe dialect kan gebruiken. Maar ik ken er geen onderzoek over.)
Ongemakkelijk
Delarues proefschrift is interessant omdat hij goed beschrijft wat de praktijk van het taalbeleid op Vlaamse scholen nu eigenlijk is. Terecht pleit Delarue aan het eind dan ook voor een realistischer taalbeleid, één waarin de taal van alledag ook een plaatsje in de klas krijgt, bijvoorbeeld omdat hij de gewone communicatie helemaal niet in de weg staat en zelfs helpt. (Zelfs de grootste voorstanders van strakke standaardtaalnormen onder de politici gebruiken af en toe een tussentaalvorm.)
Het is logisch en volgens mij ook onoverkomelijk. Je kunt beter communiceren in een levende dan in een dode taal.
Hij moet daar nog wel wat barrières overwinnen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de reactie van (de Vlaamse Nederlander) Albert Oosterhof in het laatste nummer van het tijdschrift Over Taal, die vindt dat leraren die zich ongemakkelijk voelen als ze met een leerling standaardtaal moeten bezigen, dan maar harder hun best moeten doen.
Tolerant
Ik vind Oosterhofs reactie een beetje flauw. Hij maakt grapjes dat hij dan in de les ook zijn Oost-Nederlandse accent zou moeten kunnen gebruiken en suggereert dat er dan chaos uitbreekt. Maar het is helemaal niet zo duidelijk dat dit zo is – de paar voorbeelden die Oosterhof geeft zijn niet indrukwekkend. Bovendien gaat Oosterhoff niet echt in op de vraag hoe de ingewikkelde situatie waarmee leraren nu worstelen blijkens Delarues proefschrift: hij bekritiseert de oplossing, maar doet vervolgens alsof er geen probleem is.
Bovendien gaat Oosterhoff met zijn suggestie dat hij toch ook geen Oost-Nederlands spreekt in zijn Vlaamse collegezaal voorbij aan een belangrijk punt van verschil: Oosterhof zou een vreemd accent het klaslokaal in brengen, terwijl een belangrijke reden waarom leraren tussentaal willen gebruiken is dat ze dat buiten de les met diezelfde leerlingen normaliter ook zouden doen.
Delarue geeft daar een sterke reactie op, op zijn eigen weblog: een reactie zoals zijn proefschrift – een toon die laat zien dat nuchterheid en tolerantie voor variatie heel goed samen kunnen gaan.
Klaas zegt
“Delarue geeft daar een sterke reactie op, op zijn eigen weblog:” de link verwijst naar het stuk van Oosterhof, en niet naar de reactie van Delarue…
Marc van Oostendorp zegt
Dank, ik heb het aangepast!
Marcel Plaatsman zegt
De angst die tegenstanders van deze ontwikkeling uitspreken, namelijk dat dan het hek van de dam is en het Nederlands uiteen zal vallen in twee verwante talen (’n beetje zoals Noors en Deens), lijkt me niet helemaal uit de lucht gegrepen. De vraag is alleen of je daar bang voor moet zijn (of “hebben”, op z’n Tussentaals). Een eigen Vlaamse standaardtaal zal de Vlamingen vast beter bedienen dan de noordelijke variant waar ze nu mee zitten.
Toegegeven, mijn eigen situatie zou er niet overzichtelijker van worden (mijn partner is Vlaams en ik beschouw haar toch niet als anderstalig), maar ik denk dat alle pogingen het tegen te houden uiteindelijk vruchteloos zullen zijn. Laat de natuur z’n gang maar gaan. Uiteindelijk kunnen de Noren en de Denen ook elkaars boeken nog lezen.
Marc van Oostendorp zegt
Voor de duidelijkheid: die angst speelt op dit niveau (dat van de school) nauwelijks een rol, dat is natuurlijk een overweging van een veel ‘hoger’ niveau van taalpolitiek. Dit is meer het niveau waar men dag in dag uit worstelt met de gevolgen van pogingen om ‘de natuur’ níét zijn gang te laten gaan.
Peter-Arno Coppen zegt
Je kunt wel de natuur zijn gang willen laten gaan, maar die strategie gaat alleen op voor de taalwerkelijkheid en het taalgevoel, en niet voor de taalnorm. De taalnorm is per definitie een kwestie van kunstmatige regels. Waar het hier om gaat (denk ik) is dat de taalwerkelijkheid en het taalgevoel zo ver afstaan van de taalnorm dat die niet hanteerbaar is.
Marc van Oostendorp zegt
Ik snap niet zo goed waar je op doelt. Het gaat hier volgens mij niet om de taalnorm, niet om de taalwerkelijkheid en niet om het taalgevoel in de betekenis die jij er vermoedelijk aan geeft.
De ’taalwerkelijkheid’ is dat (vrijwel) alle deelnemers aan het debat ervan uitgaan dat er twee onderscheiden variëteiten zijn, tussentaal en standaardtaal. De discussie gaat over de vraag welke plaats ieder van die variëteiten moet krijgen in het onderwijs.
Het idee is dat je als je de standaardtaal in alle omstandigheden wil laten gebruiken, je ‘kunstmatige’ regels moet opleggen (dat is dus iets anders dan de taalnorm die jij waarschijnlijk bedoelt), terwijl je als je de ‘natuur’ zijn gang laat gaan, mensen vanzelf meer en meer zullen kiezen voor de tussentaal. Ik denk eigenlijk dat de deelnemers van het debat het daar ook overwegend over eens zijn; het verschil van mening ligt in de wenselijkheid van de ene keuze boven de andere.
De manier waarop jij het beschrijft is zoals de situatie in Nederland is of zou zijn: in de klas worden de normen van de standaardtaal geschonden, moeten we de norm aanpassen? Het verschil met de Vlaamse discussie is dat er daar – al dan niet terecht – een aparte variëteit wordt onderscheiden, de tussentaal. Dit is op zichzelf het gevolg van een andere manier van naar de standaardtaal kijken, namelijk als iets ononderhandelbaars. (Zie mijn stukje over de Académie française van vorige week; naar mijn idee ligt de Vlaamse taalideologie veel dichter bij de Franse dan de Nederlandse.)
Marcel Plaatsman zegt
De afstand tot de norm is inderdaad relatief groot (de Tussentaal heeft “extra grammatica” met haar lidwoorden die drie geslachten aanduiden, dus “nen auto” enz.), maar of het verschil tussen norm en spreektaal de verklaring is zou ik zo niet durven zeggen. Uiteindelijk staan de Nederlandse dialecten soms óók ver van de standaardtaal (ze lijken, in het zuiden, ook nogal op de Tussentaal) en toch is standaardtaal in de klas er altijd vanzelfsprekend gebleven, ook in de dagen dat eigenlijk iedereen nog dialect sprak. De norm als zodanig werd en wordt geaccepteerd.
Dat diezelfde standaardtaal in Vlaanderen niet vanzelfsprekend is laat zien dat die taal haar doel niet meer dient: het is geen neutrale variëteit boven de lokale, standaardtaal is een statement, en in veel Vlaamse oren ook een “Hollands” statement of in ieder geval vreemd, exogeen. Ook op andere niveaus zie je de behoefte aan een Vlaamsere standaardtaal toenemen (kranten passen hun stijlboeken aan), maar de vorm is nog onvast, helemaal loszingen van het Noord-Nederlands is in veel kringen nog taboe. Maar dat lijken me stappen in het proces.
Als Vlaanderen nog een functionerende standaardtaal wil (of ze dat wíllen is ook nog ’n vraag, natuurlijk, Joop van der Horst zal vast zeggen van niet) – dan zal het een eigen standaard zijn, en niet de huidige. Die toekomst wordt verder uitgestippeld in de praktijk, lijkt mij. Daarom is dit onderzoek ook zo nuttig. De politiek zal uiteindelijk de praktijk volgen, andersom lukt immers niet.
Albert Oosterhof zegt
Een verduidelijking: Voor mij hoeft er niets op tegen te zijn ‘de natuur’ zijn gang te laten gaan. Er valt over te discussiëren om in het onderwijs allerlei variëteiten die afwijken van het Standaardnederlands in toenemende mate te tolereren. Mijn reactie, waar in Van Oostendorps stuk naar verwezen wordt, richt zich op de situatie waarbij tolerantie zich zou uiten in tolerantie voor slechts één van de standaardtaal afwijkende variëteit: die tussentaal.
Van Oostendorp schrijft dat “een belangrijke reden waarom leraren tussentaal willen gebruiken is dat ze dat buiten de les met diezelfde leerlingen normaliter ook zouden doen.” Dat begrijp ik. Ik merk echter op dat die tussentaal misschien wel de dominante variëteit is, maar ik zou in die stellingname toch ook “vreemde” variëteiten betrekken. Ik veronderstel dat met “vreemd” dan bijvoorbeeld etnolecten, dialecten, standaardtaal en eventueel Noord-Nederlandse variëteiten bedoeld worden. Voor mij is dat geen hellend vlak (zoals Delarue op zijn blog schrijft): Ik bedoel daadwerkelijk dat voor mij de ene afwijking van “de norm” gelijkwaardig is aan de andere afwijking.
In het zuiden van Nederland zijn er bijvoorbeeld veel Vlaamse docenten actief in het onderwijs. Voor mij zouden die docenten dan in dezelfde mate hun eigen regionaal gekleurde taal mogen spreken als de inheemse docenten (die misschien zelf ‘hun’ als onderwerp gebruiken). Als je afstapt van de standaardtalige norm in het onderwijs dan geldt dat voor mij ook voor “vreemde” accenten.
Het idee dat tussentaal tot verstaanbaarheidsproblemen kan leiden, is overigens ook terug te vinden in andere publicaties. Zo schrijft Chloé Lybaert in het vorige nummer van ‘Over taal’ (nr. 3): “Nieuwkomers die met moedertaalsprekers willen communiceren, zullen in de lessen Nederlands bijvoorbeeld leren om ‘Hoe heet jij?’ te vragen, maar zullen Vlamingen die de vraag ‘Hoe noemde gij?’ stellen, misschien niet onmiddellijk verstaan.” Dat artikel heeft als titel: Moet tussentaal een (grotere) plaats krijgen in lessen Nederlands voor nieuwkomers?
Die tussentaal leidt dus wel degelijk tot problemen voor mensen die uit de boot vallen. Je zou er ook voor kunnen kiezen meer rekening te houden met allerlei variatie (of eventueel toch maar vast te houden aan de standaardtaal) in plaats van eventueel zo ver te gaan dat vluchtelingen straks tussentaalles krijgen.
Redactie Neerlandistiek zegt
Dank voor deze nuances. Toch snap ik niet wat je nu zegt. Aan de ene kant pleit je voor juist nog méér variatie (niet alleen tussentaal), en aan der andere kant zeg je dat zelfs de beperkte variatie van tussen- en standaardtaal al leidt tot verstaanbaarheidsproblemen. Dat wordt dan toch alleen maar groter met meer variatie?
Mij lijkt dat je er in onze globaliserende e.d. wereld niet omheen komt om leerlingen juist ook om te laten gaan met variatie. Als er verstaanbaarheidsproblemen zijn, kun je dat niet oplossen door alle sprekers op alle momenten precies dezelfde standaard te laten spreken, maar misschien wel (of meer) door leerlingen te leren zo goed te luisteren dat ze verschillende variëteiten kunnen verstaan.
Albert Oosterhof zegt
Inderdaad zitten er twee elementen in de column. Het eerste punt is dat er een keuze is tussen standaardtaal als norm in het onderwijs OF variatie als norm in het onderwijs. Dus als je tussentalige elementen toelaat (zoals ‘noemen’ voor ‘heten’) dan kun je niet andere afwijkingen (zoals ‘hun’ als onderwerp of het verkeerde lidwoord) onverminderd blijven afkeuren.
Merk echter op dat er in het zuiden van het taalgebied een sterke traditie is in onderwijs rond taalzuivering en dicteevaardigheden. Daar worden in het hoger onderwijs vele studiepunten aan besteed. Gaat dan dat “normbesef” verdwijnen? Of is het eerder zo dat die tussentaal onderdeel wordt van de norm en blijft de taalzuivering gewoon bestaan?
Ik heb reden om te vermoeden dat het de tweede optie kan worden. In de discussies die hierover eerder gevoerd zijn in sociale media maken sommige deelnemers onderscheid tussen “tussentaal” en “taalfouten”. Dus de tussentaal wordt de nieuwe norm, maar het concept “taalfouten” blijft bestaan en geldt dan voor andere variëteiten. De vraag of nieuwkomers les in de tussentaal moeten gaan volgen, suggereert ook dat die tussentaal een soort norm kan worden waar vervolgens les over gegeven zal worden. [Vgl. in dit verband ook de verwijzing naar een hellend vlak, wat suggereert dat tussentaal aanvaardbaarder is dan andere variëteiten.]
Een tweede punt is inderdaad dat ik daarnaast in de column zelf een keuze maak voor de standaardtaal als norm in het onderwijs. (Buiten de lescontext mag iedereen spreken wat hij of zij wil.) Eén voordeel is dat je dan voorkomt dat hetzelfde normprobleem zich voordoet, maar dan met de tussentaal als nieuwe norm. In dat laatste geval komen juist standaardtaalsprekers (zoals die nieuwkomers van Lybaert!) in de problemen. Dan is er geen winst geboekt.
Het is toch niet vreemd als er in een taal zowel allerlei variatie is als een algemeen gedeelde beheersing van een overkoepelende taal? Die standaardtaal is dan bijvoorbeeld geschikt voor internationaal gebruik. Als leerlingen later het Nederlands op die manier gaan gebruiken, bijvoorbeeld als journalist bij een kwaliteitskrant, als auteur of vertaler van literaire romans, als docent in een ander deel van het taalgebied, als corrector, enz., dan biedt het toch meerwaarde als ze in hun opleiding ook die norm hebben leren aanvoelen?
Marc van Oostendorp zegt
Ja, dat biedt meerwaarde, maar hoe belangrijk is dat? Wat is het aantal leerlngen op een gemiddelde school dat later literaire romans gaat vertalen of in Nederland gaat doceren? Is dat de door Steven beschreven problemen waard?
Albert Oosterhof zegt
Voor mij gaat het niet alleen om aantallen of percentages. Een doelstelling van onderwijs is dat afstuderenden goed gekwalificeerd raken. Je zal de kandidaat maar zijn die later romans wil gaan vertalen en in de tussentaal gaat solliciteren bij de Bezige Bij. (Dan nemen ze toch gewoon een Nederlander?)
Tegelijkertijd ben ik helemaal niet zo pessimistisch over de beheersing van de standaardtaal in Vlaanderen. Mij viel volgende passage op:
“Het ‘officiële Standaardnederlands klinkt vaak te stijf en te afstandelijk, legden de leraren uit aan Delarue. Ze konden hun leerlingen er niet altijd mee bereiken en voelden zich er zelf ook niet altijd gemakkelijk bij. Anders dan op Nederlandse scholen, zeker die in de Randstad, voelt de taal aan als een stijve, kunstmatige taal.”
Hier valt mij de toevoeging “zeker die in de Randstad” op. Naar mijn mening wordt Standaardnederlands hier te veel geassocieerd met de Randstad. Dat is niet de standaardtaal waar ik het over heb. Ik heb het over Standaardnederlands mét ruimte voor Belgische woorden en uitdrukkingen (en waar ook Nederlanders buiten de Randstad zich gemakkelijk bij kunnen voelen). Die items worden tegenwoordig in woordenboeken en databanken ook gelabeld als ‘standaardtaal in België’. Ik gebruik die uitdrukkingen zelf ook, vgl. ‘komaf maken met’.
Die ruimte voor Belgisch-Nederlandse standaardtaal(!) is goed. Ik denk dat veel leraren in Vlaanderen zich op die variëteit richten en dat ook belangrijk vinden voor leerlingen. Nogmaals: ik ben daar helemaal niet pessimistisch over. Die onzekerheid die Delarue terecht beschrijft, kan ook te maken hebben met de context waarbij leraren geconfronteerd werden met iemand van de unief, zoals hij zelf schrijft.
Wat dat laatste betreft, is ook relevant wat Marcel Plaatsman schrijft:
“Een eigen Vlaamse standaardtaal zal de Vlamingen vast beter bedienen dan de noordelijke variant waar ze nu mee zitten.”
Misschien ontstaat daar ook verwarring over en verkeren leraren in de veronderstelling dat ze iets noordelijks moeten spreken. Maar nogmaals: het Standaardnederlands kan uitstekend ruimte laten voor zuidelijke woorden en uitdrukkingen. Zonder dat dat meteen een “Vlaamse standaardtaal” of tussentaal hoeft te zijn.