door Gert de Jager
Neerlandici bestuderen systemen. Twee elementen die lekker functioneren binnen het systeem van de moderne Nederlandse poëzie zijn Huub Beurskens en Piet Gerbrandy. De eerste heeft een oeuvre van zo’n vijftig titels op zijn naam staan, waarvan ongeveer de helft poëzie; de tweede is gerespecteerd dichter en ’s lands belangrijkste poëziecriticus. Beurskens’ werk vond vooral in de jaren negentig veel waardering; hij kreeg de VSB-prijs, de Jan Campertprijs, de Herman Gorterprijs. Voor de VSB-prijs werden bundels van Gerbrandy herhaaldelijk genomineerd; een centraler plaats in het systeem dan die van ’s lands belangrijkste poëziecriticus valt moeilijk voor te stellen. Beurskens en Gerbrandy hebben, voor zover ik weet, verder weinig met elkaar te maken. In het systeemjargon: tussen hen bestaan niet of nauwelijks contactrelaties.
Beiden publiceerden de afgelopen maanden een vertaling van buitenlandse poëzie die niet bepaald van recente datum is. Beurskens doet dat vaker: hij vertaalde Auden, Benn, William Carlos Williams. Van Gerbrandy heb ik alleen de vertaling van het proza van de Romeinse retor Quintillianus in de winkel zien liggen. De poëzievertalingen die ze de afgelopen maanden hebben gepubliceerd, behoren tot het beste wat ik de laatste tijd aan poëzie in het Nederlands heb gelezen – nee, zijn het beste. Het bijzondere is dat de gedichten die ze vertaalden, op elkaar lijken: ze zijn lang, ritmisch, hymnisch, vormen een poging om een metafysische essentie te formuleren of daaromheen te cirkelen. Onafhankelijk van elkaar vertalen twee dichters werk dat de lezer die ik ben als verwant ervaart – vooral ook omdat het zo afwijkt van wat er aan autochtone poëzie op de markt komt. In het systeem van de Nederlandse poëzie bestaat er blijkbaar een lacune die dankzij oprecht vertaalenthousiasme zichtbaar wordt.
Beurskens vertaalde Gedicht aan de duur van Peter Handke uit 1986, Gerbrandy hymnen van Synesios van Kyrene uit het begin van de vijfde eeuw: Dans die het heelal omkranst; negen hymnen aan de Ene. De laatste vertaling verraste me het meest, ook omdat de poëzie van Gerbrandy zelf nogal op het aardse en zintuiglijke gericht lijkt. Synesios was een aristocraat uit de nadagen van het Romeinse rijk, die in zijn hymnen neoplatoonse en christelijke denkbeelden mengde en in tegenstellingen en paradoxen ultieme waarheden onder woorden probeerde te brengen. In zijn inleiding meldt Gerbrandy dat van Synesios meer dan honderdvijftig brieven bewaard zijn gebleven, van kattebelletjes tot levenslessen, maar dat alleen de poëzie in staat was om uitdrukking te geven aan ‘zijn diepste existentiële ervaringen’. Dat de poëzie zoiets kan, vloeit volgens hem voort uit de gelegenheid die de dichter en de lezer wordt geboden om zich over te geven aan ritmische patronen. Dankzij de ritmische patronen die zo kenmerkend zijn voor poëzie, kunnen we een ervaring van ‘kosmische cycliciteit’ uitdrukken: de ervaring dat we onze eigen existentie zien als een onderdeel van een cyclisch proces waarin elk sterven tot nieuw leven leidt.
Of het precies en alleen deze ervaring is die de negen hymnen willen uitdrukken, weet ik niet helemaal zeker. De kosmische cycliciteit vormt misschien de vanzelfsprekende neoplatoonse voedingsbodem voor deze poëzie. Ik zie vooral een dichter die de ervaring heeft dat hij cirkelt rond ultieme vragen: “Ingewijd in mysterie/ blijft mijn geest maar spreken/ rond onzegbare diepte/ danst hij maar rond”. De geest van de dichter is erop gericht om te spreken in een mystieke traditie. Herhalingen, tegenstellingen en paradoxen vormen een bestanddeel van het ritme dat een lezer meevoert langs de onzegbare dieptes. Synesios probeert essenties vast te pinnen, en daar zijn we getuige van, maar in de ritmische vervoering, in het dichten van de dichter en het lezen van de lezer, voltrekt zich alles wat de geest aan metafysische essenties gewaar kan worden.
Het verbindt deze poëzie met hoogtepunten van zo’n anderhalf millennium later: Gorters Verzen, Leopolds Cheops, de vroege poëzie van Lucebert. De Duineser Elegien van Rilke. En met het Gedicht aan de duur van Peter Handke. In ongeveer veertig pagina’s poëzie probeert Handke alledaagse en uiterst particuliere eeuwigheidservaringen, dat wat hij ‘duur’ noemt, te benoemen. Geen mystieke paradoxen bij Handke, maar de plechtstatige stijl die hij vanaf het eind van de jaren zeventig ook in zijn proza hanteerde. En ook hier, meer dan in zijn proza, ritme. De zoektocht naar de ervaring van de duur brengt als vanzelf herhaling en syntactisch parallellisme met zich mee. Van Gerbrandys vertaling ben ik nog geen recensies tegengekomen, maar van Beurskens’ Handkevertaling wel: ‘de vorm doet willekeurig aan’ las ik ergens; ‘een intellectuele exercitie die niet tot leven komt’ ergens anders. De dichter Hanz Mirck had beter in de gaten waar het Handke om te doen was: “Als lezer maak je het bewustwordingsproces mee van de auteur in wat ‘duur’ is. Daardoor gaat het gedicht zelf in de vorm ook betekenis dragen; des te langer het gedicht voortduurt, des te meer je de duur ervaart.” Wat ik bij Handke zie, net als bij Synesios, is de combinatie van een streven naar precisie bij de verwoording van een existentiële ervaring en een ritmische vervoering die daarmee onlosmakelijk verbonden is. Het is een combinatie die ik anno 2016 in de Nederlandse poëzie vaker aan zou willen treffen.
Peter Handke, Gedicht aan de duur, vert. door Huub Beurskens, Amsterdam (Koppernik) 2016.
Synesios van Kyrene, Dans die het heelal omkranst; negen hymnen aan de Ene, vert. en toegel. door Piet Gerbrandy, Budel (Damon) 2016.
Laat een reactie achter