Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (97)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
De Tachtigers, dat weten jullie wel, hebben het sonnet weer terug op de kaart gezet! Het genre begon in de achttiende eeuw te sukkelen, in de negentiende eeuw was je geen vent als je niet minstens één sonnet schreef waarin het sonnet belachelijk werd gemaakt, maar toen kwam eerst Perk en daarna de Tachtigers en sindsdien zitten we over een paar jaar alweer 150 jaar met toch weer sonnetten opgescheept.
Zo snel ging de lancering van het sonnet dat het genre bij die Tachtigers al binnen een paar jaar alle speciale poëtische glans verloor. In 1893 schreef Willem Kloos een reeks scheldsonnetten die zo smerig zijn dat de litearir historicus G.H. ’s Gravezande er enkele van de klinkendste zinnen in zijn De geschiedenis van De Nieuwe Gids (1955) aan wijdde:
Als men denkt aan de grenzenlooze goedheid van Tak ten opzichte van Kloos; als men zich herinnert wat Van Eeden toen reeds voor Kloos gedaan had en later nog doen zou, aan het eindelooze geduld van Verwey; aan hetgeen Veth voor hem deed en later heeft gedaan; aan de waardige houding van Gorter, dan kan men het ontstaan en voor het grootste deel publiceeren en herdrukken van deze verzen alleen verontschuldigen door zich de verwording van den dichter te herinneren, die dan ook korten tijd later geestelijk ten onder zijn gegaan.
Nu leven wij al weer ruim zestig jaar later dan G.H. ’s Gravezande en ik heb de indruk dat de waardigheid van Gorter en het geduld van Verwey de meesten van ons inmiddels voldoende koud laten om niet te kunnen genieten van een fijne scheldpartij. En inderdaad doen de teksten van Kloos niet onder voor wat je zoals op Twitter kunt lezen, zij het dan in een keurige jambische pentameter gezet.
Maar de reden dat vooral sommige van de scheldsonnetten volkomen onacceptabel blijven, is het antisemitisme dat eruit spreekt. Zoals het volgende, waarschijnlijk het zwartste:
O smousje met uw onanisten-snuit,
Dat laat suceeren u door kleine meisjes,
Die ge opgebrabbeld van den Dam, als buit,
Ontbiedt op vuil-mysterieuse wijsjes,Gij moest een peren-kerel zijn, die lijsjes
Ophoopend winst loopt langs de straat en kruit
Zijn zwaren wagen voort en voort en wijsjes
Rond-kijkt of iemand voor zijn waar een duitOf zes wil geven. Man, o man, neen man niet
Een half verdraaid, zich in zich zelf verkniezend
Usurpatoortje, in schijn nog slechts, verliezendUw eigen leven Gij wanhoopig knibblend
Met ’s wereld grootheid in u zelf steeds kibblend
Gij woudt Artiest zijn, zwakling, maar dat kan niet.
In de eerste regels staan al drie beledigingen: dat de aangesprokene een Jood (‘smous’) is, dat hij onaneert en deszulks van zijn gelaat is af te lezen, en dat hij zich door kleine meisjes laat afzuigen (over die meisjes leren we vervolgens dat deze kennelijk op de Dam te halen waren). Er komen daarna nog allerlei andere beledigingen bij, maar de toon is gezet.
Wanneer het woord smous niet in het gedicht had gestaan, zou inmiddels niemand er meer over vallen. Eigenlijk beschouwen we het inmiddels als een veel grotere belediging om iemand tot pedofiel te verklaren, maar aangezien de aangesprokene inmiddels allang overleden is, deert ons dat niet meer. Alleen het gebruik van dat woord is onacceptabel – zelfs als dat woord eigenlijk niet meer leeft. Ik heb het in ieder geval nog nooit iemand horen zeggen. (Wel natuurlijk smoezen en smoesjes, maar dat vind nu juist niemand meer beledigend.)
Door al die smerigheid zou je bijna vergeten dat Kloos’ scheldgedichten, en dit in het bijzonder, daarmee ook een soort staalkaart geven van de laat-negentiende eeuwse straattaal. Niet alleen suceeren en smous, maar bijna alle woorden verdienen nadere studie: opgebrabbeld? Peren-kerel? Lijsjes? En vooral: man, o man? Is dat dezelfde aanspreekvorm die nu nog wel eens woord gebruikt (ook in het Duits)? En wie gaat daar ooit de geschiedenis van schrijven?
Laat een reactie achter