Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (98)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Poëtische stijl is iets fascinerends: waarom was het in bepaalde perioden van de literatuurgeschiedenis zo goed als verplicht om in gedichten taalvormen te gebruiken die je anders nooit zou zeggen?
En waarom leven we nu niet in zo’n periode?
Willem Kloos schreef enkele van de beroemdste sonnetten van het Nederlands en vrijwel altijd gebruikte hij woorden die hij als hij niet aan het dichten was waarschijnlijk nooit uitsprak. Het is niet heel ingewikkeld te bedenken waarom hij dat deed: om het bijzondere, het niet-alledaagse van zijn gedichten te benadrukken.
Zoals een klassiek geschoold zanger niet zijn normale stem opzet als hij Schubert zingt, zo kun je het soort gevoelens die je het in het dagelijks leven niet zo snel ter sprake brengt ook alleen maar uitdrukken in een taal die ver weg staat van dat dagelijks leven:
Ik ween om bloemen in de knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.Gij kwaamt, en ‘k wist — gij zijt weer heengegaan…
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà die korten waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:Zo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, ’t is dag, en heft het kopje en fluit,Maar eer ’t zijn vaakrige oogjes gans ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door ’t sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
Het woord ochtend is te overladen met associaties van opstaan en naar je werk gaan, het woord slaperig ruikt naar vuil nachtgoed, en dus zeg je uchtend en vaakrig.
Dat is allemaal duidelijk, maar waaruit bestaat dat poëtische taalgebruik dan? Bij de Tachtigers waren het zoals bekend soms nieuw-bedachte woorden, samenstellingen van bestaande (triltintelen), maar daar is hier geen sprake van. in plaats daarvan gebruikt hij twee procédés: het weglaten van lettergrepen (eeuwge) en vooral het gebruik van woorden die enigszins ouderwets zijn, of in ieder geval niet gebruikelijk waren in zijn Hollands – Kloos was een Amsterdammer.
Neem het woord harte. Die (oorspronkelijke) –e aan het eind had dat woord was in het Hollands van de negentiende eeuw normaliter allang afgesleten. Hiernaast staat een kaartje van de plaatsen waar aan het eind van de twintigste eeuw nog een slot-e in het dialect werd opgetekend (op basis van materiaal van het Meertens Instituut). In de negentiende eeuw was het verschijnsel misschien nog wat wijdverbreider, maar waarschijnlijk is dat niet – het WNT geeft min of meer dezelfde gebied.
Waarom en wanneer en hoe wordt zo’n vorm dan dichterlijk? Ik neem aan dat je als dichter niet al te intiem bekend moet zijn met het feit dat de inwoners van Varsseveld en Gent de –e vorm ook in het dagelijks leven gebruiken om hun rikketik te gebruiken. De vorm moet vooral verwijzen naar het eigenlijk leven.
De bekende Amerikaanse sociolinguïst William Labov identificeert in zijn Principles of Language Change het Golden Age Principle, een wereldwijd en door alle tijden gedragen geloof dat de taal er vroeger beter aan toe was dan nu. Dat geloof hoort net zo sterk bij de taal, net zoals taalverandering zelf. Iedere taal verandert, en alle sprekers denken dat de taal vroeger eigenlijk mooier en preciezer was.
Marcel Plaatsman zegt
’t Aardige is dat iemand als Gezelle met dezelfde taal juist heel “gewoon”, haast “volks” kon klinken. Zijn West-Vlaams werd in het noorden aanvankelijk te exotisch gevonden, maar in de tijd van de Tachtigers alsnog gewaardeerd, wat misschien dan wel ironisch is.