Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (104)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Ergens moet er een rusthuis zijn voor net niet helemaal volmaakte sonnetten. Gedichten die je als lezer bijna meeslepen en ontroeren. Als er maar niet de rare stoplap in had gezeten! Hoe mooi en klassiek had Slapend kind kunnen zijn als Hélène Swarth er nog even aan had gesleuteld:
Terwijl daar buiten wilde stormen loeien,
Slaapt, in haar bedje, ’t lieve kind tevreden:
Half blootgewoeld, de reine rozeleden,
De frische wang nog blozend-warm van ’t stoeien.Het donzen dek is losjes nêergegleden.
De blonde lokken, gouden sluier, vloeien
Om ’t zacht gezichtje, dat mijn blik blijft boeien.
’t Half open mondje heeft nog pas gebeden.Slaap, kindje, en droom van vlinders en van rozen,
Van ’t wuivend woud, waar blijde vogels kweelen
Of van de pop wier wassen koontjes blozen!Eens zult ook gij, die thans nog droomt van spelen,
Een kroon van doornen om uw voorhoofd voelen
En, bitter weenend, op uw leger woelen.
Het is een mooi, bitter, gedicht, een echt Swarth-gedicht, vol contrasten, tussen buiten en binnen, tussen jonge onschuld en volwassen weenen, en vooral natuurlijk tussen bewegen (stormen loeien, blootwoelen, stoeien, losjes neêrglijden, wuivend woud, spelen, wpelen) en rust. Mooi is ook dat de eerste terzine het voorafgaande nog eens samenvat in een positieve toon (de natuur, het blozen van de wanten) terwijl de tweede juist een aantal elementen op een negatieve manier laat terugkomen (een doornenkroon in plaats van een gouden sluier,’op uw leger woelen’ in plaats van ‘half blootgewoeld’).
Een gedicht om uit je hoofd te leren, om in andere talen te vertalen, waarna je dan trots kunt wijzen op de grootsheid van de Nederlandse literatuur. Als dat kleine tussenzinnetje er maar niet was. Die vier venijnige woorden die in het gedicht staan als een gele puist in een frissche wang. Die vijf lettergrepen die de lezer uiteindelijk bitter doen weenen.
Dat mijn blik blijft boeien. Ineens is er een ik, ineens neemt de dichteres zelf het woord, als een aanloopje naar de twee terzinen. Maar ze blijkt dan niks te zeggen hebben. ‘Dat mijn blik blijkft boeien!’ Wat moeten we met die mededeling? We weten uit het voorafgaande toch al dat ze aandachtig gekeken heeft? Waarom moeten we nu ineens zo’n inkijkje krijgen in dit zo oppervlakkige gemoed?
Ach, Hélène, waarom heb je nog niet net wat langer gepriegeld aan dit sonnet? Waarom moest het nog net worden opgevuld met zo’n stoplap – weinig inhoud, geen bijzondere vorm, maar wel een rijmwoord?
Laat een reactie achter