Door Freek Van de Velde
Wil je weten waar je collega’s-neerlandici van wakker liggen, dan moet je aan de borreltafel van een neerlandistisch colloquium bezorgd informeren hoe het met ze gaat. Afgelopen week was ik op de Dag van de Nederlandse Zinsbouw (daar moet u beslist een keertje heen. Oergezellig),en daar liep ik Ton van der Wouden tegen het lijf, die ik bezorgd vroeg hoe het met hem ging. Goed, maar hij had wakker gelegen van het woordje ‘wijlen’, en attendeerde me op een te verschijnen stukje van zijn hand daarover op Neerlandistiek. ‘Ik verwacht een reactie van je,’ sprak hij half-bestraffend, want hij had vruchteloos gezocht naar een behandeling van dit vreemde woordje in mijn proefschrift, waar het inderdaad wel thuis had gehoord.
Een reactie dus. Voor wie het stuk van van der Wouden niet gelezen heeft: het gaat over de woordsoort van wijlen. Daar heerst verwarring over, omdat het in sommige naslagwerken als adjectief gecatalogiseerd wordt, op grond van z’n lidmaatschap van de nominale constituent, zoals in ‘Fabiola, echtgenote van wijlen Koning Boudewijn’. Maar Ton heeft gelijk dat het syntactisch geen adjectief is, omdat adjectieven niet bij eigennamen kunnen staan, en wijlen wel (‘wijlen Erich Honecker’) en omdat adjectieven niet voor de determinator kunnen staan, en wijlen weer wel (‘wijlen haar moeder’).
Vermoedelijk
De geschiedenis van wijlen laat zien dat het vroeger een onverdacht adverbium was: het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) leert dat je vroeger nog kon zeggen ‘Ghy, die wijlen waert tot spot, Zijt nu tot glory onser kercken’ (een zinnetje uit de 17e eeuw). Maar nu zit wijlen dus vast in de nominale constituent, en dan kan het geen bijwoord zijn, denken sommigen. Ik geloof dat dat op een misvatting berust, namelijk dat nominale constituenten geen adverbia als bepaling verdragen. Dat is niet zo. Adverbia zijn heel wel geschikt om nominale constituenten nader te bepalen, en dat doen ze door ofwel vóór de determinator te gaan staan, ofwel na het nomen. Zie respectievelijk ‘hij heeft gedreigd met vermoedelijk een vuurwapen’, waarin de positie van vermoedelijk ná het voorzetsel bewijst dat het bij de nominale constituent hoort, en ‘De krant gisteren had een bericht dat hij gestorven was’, waarin de eenszinsdeelproef ingezet kan worden om te laten zien dat ‘gisteren’ bij ‘de krant’ hoort. Die ‘krant gisteren’ is trouwens nog even ter sprake gekomen op de Dag van de Nederlandse Zinsbouw, in de discussie na de lezing van Sjef Barbiers, specialist ter zake.
Er is dus helemaal niets tegen om wijlen een adverbium te noemen.
Wylend van Brugge
Toch is er iets vreemds aan de hand. De adverbia die vóór de determinator staan, hebben doorgaans een heel bijzondere semantiek. Ze zijn ‘subjectief’ of ‘interpersoonlijk’ (hier bedoeld in technisch-linguïstische zin), en drukken meestal iets uit in de evidentiële of epistemisch-modale sfeer. De adverbia-links-van-de-determinator bij uitstek zijn partikeltjes zoals zelfs, toch, maar etc., die inderdaad ook dat soort semantiek hebben. Tijdsadverbia, zoals gisteren, staan in de regel níet voor de determinator (‘Het stond in gisteren de krant’ is geen goede zin), maar soms kan het wel. Bijvoorbeeld in bijstellingen: ‘Patrick Janssens, voorheen/eertijds/in vroeger tijden/gisteren nog/… burgemeester van Antwerpen’. Een zin als ‘Hij heeft gedineerd met voorheen de burgemeester van Antwerpen’ klinkt aanzienlijk minder goed. Ik hou het er dus voorlopig even op dat er meer adverbia bij de nominale constituent kunnen staan naarmate die nominale constituent meer autonomie heeft. Is de nominale constituent een gewoon complement van het werkwoord of van een voorzetsel, dan is het lijstje adverbia dat ter linkerzijde van de determinator kan staan beperkter.
Of het nu betekent ‘voormalig’ of ‘gestorven’, wijlen is qua semantiek toch een soort tijdsadverbium, dus eigenlijk hoort het na het nomen te staan. En daar kan je het een enkele keer ook wel eens aantreffen: Gezelle schrijft in de 19e eeuw nog: ‘Bisschop wylend van Brugge’.
Wijlen mijn raetsluyden
Het gebruik van adverbia in de nominale constituent is iets wat hand over hand toegenomen is in de laatste eeuwen. De adverbia zijn als het ware in een baan om het nomen gekomen, net als eeuwen voordien adjectieven en andere leden van de nominale constituent in het zwaartekrachtveld van het nomen zijn gekomen. (Daar gaat dat proefschrift van mij dus over, dat Ton vergeefs opgeslagen had.)
Hoe gaat dan dan? Hoe komen die adverbia ter linkerzijde van het nomen terecht? Waarom zijn ze niet netjes bij het werkwoord of ergens in de hogere sferen van de zin gebleven?
Voor temporeel wijlen is dat wellicht gebeurd via wat onder andere de taalkundige Bernd Heine ‘overbruggingscontexten’ noemt. Neem een 16e-eeuwse zin als ‘Sy hebben my verfoeyt die wijlen mijn raetsluyden waren’. De betrekkelijke bijzin kun je op twee manieren lezen: ‘die [AdvP wijlen] [NP mijn raadslieden] waren’ en ‘die [NP wijlen mijn raadslieden] waren’. De ‘NP’ staat hier voor ‘noun phrase’, ook wel ‘determiner phrase’ genoemd. Dat is hetzelfde als de nominale constituent.
Prima Engels
Zo’n integratie van een eertijds autonoom zinsdeel zien we ook in ‘Ze hebben Jan z’n fiets afgepakt’, waarin Jan een indirect object was, maar nu onderdeel geworden is van de nominale constituent. Ook in de constructie ‘Jan z’n fiets’ heeft Jan nog een beetje autonomie behouden. Het zit nog steeds niet helemaal in de greep van de nominale constituent. Ik ga hier niet in op de argumenten. Dan moet u dat proefschrift maar lezen. Dat staat er namelijk wél in.
O ja, Ton. Je vroeg nog om literatuursuggesties. Er is inderdaad niet veel verschenen over wijlen. Maar hier of daar kan je toch iets vinden:
Schönfeld heeft het in z’n historische grammatica (p.241 in de editie van 1964) over de oude datiefuitgang –en, die wijlen deelt met gisteren. Dat suffix laat zien dat wijlen niet alleen syntactisch, maar ook morfologisch geassocieerd is met de klasse der adverbia. En voor de historische ontwikkeling van wijlen zou je kunnen kijken naar een artikel dat gaat over de Engelse tegenhanger whilom (Brinton, L. 1999. “‘Whilom, as olde stories tellen us’: The Discourse Marker whilom in Middle English.” In: A.E. Crista Canitz & G.R. Wieland (eds.), From Arabye to Engelond: Medieval Studies in Honour of Mahmoud Manzalaoui on his 75th Birthday. Ottawa: University of Ottawa Press. 175-199.). In het Engels, dat nochtans net als het Nederlands adverbia toelaat ter linkerzijde van de determinator, heeft whilom de overstap naar de klasse der adjectieven wél gezet. Een voorbeeldje: ‘Nasac the whilom Sultan of Egypt’. Dat zou in het Nederlands toch eerder ‘wijlen de sultan van Egypte’ zijn dan ‘de wijlen sultan van Egypte’. Maar het Engels heeft sowieso minder moeite met het gebruik van temporele adverbia in de nominale constituent: ‘the then Prime Minister’ is prima Engels. In het Nederlands toch liever ‘de premier van Engeland toen’ of à la limite ‘toen de premier van Engeland’.
Ton van der Wouden zegt
Met behulp focuspartikels, waar Peter-Arno Coppen in reactie op de vorige bijdrage over “wijlen” op wees, kun je laten zien dat de kopbepaling ook weer interne structuur moet hebben. De volgorde “zelfs wijlen” (als in “Zelfs wijlen de Franse president Mitterrand had moeite om zijn waardering te verbergen voor de sensuele billen van Philomène Tralala”, Trouw 10 december 2005) is voortreffelijk, “wijlen zelfs” kan niet.
(Ja, het rijtje “wijlen zelfs” komt wel voor op het onvolprezen internet, maar dan is “wijlen” onderdeel van de eerder gesignaleerde vaste uitdrukking “bij wijlen” ‘af en toe’, bijvoorbeeld in “Hoewel steeds op de achtergrond, was hij de stuwende kracht, bij wijlen zelfs de ruggengraat van het Vlaamsgezinde en sociale liberalisme in ons land.”, http://www.liberaalarchief.be/iconografie-maertens.html)