Door Michiel de Vaan
spartelen ww. ‘met armen en benen heen en weer slaan’
Middelnederlands spartelen (Limburg, 1240), spertelen (Vlaanderen, 1351), spertelen (Nederrijn, 1477), spardelen (Holland, 1477), sportelen (Holl., NO-Nl. 1458), spordelen (1480, Holl.), sporteren (1340-1360). Nieuwnl. spertelen (1528), spartelen (1569), zelden spaertelen (1569), sportelen (ca. 1590) (vgl. ook doorsporrelen 17e eeuw), sparrelen (1712); gesportel zn. (1657). De Nederlandse variatie tussen –art-, –ert– en –ort– wijst op een oorspronkelijke klankvolgorde *sprVt-, waarin de 11e/12e-eeuwse omkering van –rV– tot –Vr– heeft plaatsgevonden, zoals in sport (van een ladder) uit Vmnl. sprote (Hd. Sprosse).
Verwante vormen: Oudsaksisch spartalodon ‘zij spartelden’, Middelnederduits sportelen ‘spartelen’, Oudhoogduits spratalōn, zelden sprazzalōn ‘spartelen, kloppen, stuiptrekken, trillen, pulsen’, Nhd. spratteln en spratzeln ‘spartelen, uitspreiden’, Ripuarisch sjprattele; Oud-IJslands spraðka ‘spartelen’, Faroers sprakla, Zweeds dial. spralla, sprala (*spraðla). Een PGm. vorm *spratōn zonder frequentatiefsuffix vinden we in Deens sprade, Vroegnieuwzweeds sprata ‘spartelen’ voortgezet.
De Nieuwhoogduitse vormen met tz wijzen op WGm. *sprattalōn, en hetzelfde geldt voor de r-omkering in het Midden- en Oostnederlands, die alleen in gesloten lettergreep plaatsvond.
De beste kandidaat voor een verbinding is het werkwoord PGm. *sprentan, *sprant ‘opspringen’, voortgezet in OIJs. spretta ‘opspringen’, Engels sprint ‘hollen, springen’, Mhd. sprenzen ‘spenkelen’. Uitgaande van de hypothese dat de wortel *spret-, *sprat- luidde, waarbij *sprentan een presens met n-infix was, kan van diezelfde wortel PGm. *spratōn (zo nog in het Noordgermaans) en *spratalōn ‘spartelen’ afgeleid zijn. Een Indo-Europese herkomst is voor deze werkwoorden nog niet geïdentificeerd.
Laat een reactie achter