Door Marc van Oostendorp
Wanneer je naar de volksuniversiteit gaat om een taal te leren, hoor je het nog wel eens iemand beweren: Russich spreek je “voor in de mond” uit, Duits “achter in de mond”. Ook over dialecten hoor je dat soort dingen weleens: wie dit of dat dialect wil imiteren, moet een plekje ergens in zijn mond vinden om het uit te spreken.
In de Nederlandse dialectologie was het idee, onder de naam ‘articulatiebasis’, ook enige tijd populair in de jaren dertig. Het idee was dat sprekers van dialecten ook net iets verschillende monden hadden, bijvoorbeeld omdat ze van net iets andere stammen waren die zich ooit in de Lage Landen vestigden.
De laatste tijd is er weinig meer van het idee vernomen, waarschijnlijk omdat de gezochte ‘genetische basis’ nogal wankel is, maar ook omdat die hele articulatiebasis wel wetenschappelijk klonk, maar moeilijk meetbaar was. Aan dat laatste is nu in ieder geval een eind gekomen. We kunnen met goede meetapparatuur wel degelijk in monden kijken. En wat blijkt? Er zijn wel degelijk aanwijzingen voor een articulatiebasis!
K’s en g’s
Dat blijkt uit een artikel dat Martijn Wieling samen met een aantal collega’s onlangs publiceerde in het Journal of Phonetics. In dat artikel beschrijven de onderzoekers nauwkeurig een experiment waarbij de tongbewegingen van proefpersonen heel nauwkeurig werden geregistreerd bij het uitspreken van een aantal dialectwoorden. Die proefpersonen kwamen uit Ter Apel (in Groningen) en Ubbergen (Gelderland). De sprekers van het laatste dialect bleken daarbij significant meer voor in de mond te spreken dan de sprekers van het eerste.
Dat zou in theorie hebben kunnen liggen aan het feit dat Ubbergen meer t’s of n‘en had, klanken die vanzelf al meer voor in de mond liggen dan k’s en g‘s, maar dat bleek niet zo te zijn: zelfs dezelfde medeklinkers werden in Ubbergen wat meer naar voren uitgesproken.
Elektroden
Het wonderlijke daarbij is dat de verschillen in uitspraak op andere manieren vooralsnog niet kunnen worden aangetoond. De onderzoekers wijzen er bijvoorbeeld op dat ze aan het akoestische signaal geen verschillen kunnen hebben afmeten, en dat articulatorische metingen daarom een nuttige aanvulling zijn op het repertoire van de taalonderzoeker.
Dat is ongetwijfeld waar, maar toch ook een beetje raadselachtig. De vraag is dan namelijk hoe kinderen die opgroeien in Ter Apel of in Ubbergen zich die verschillende articulatiebasis eigen maken. Ook zij hebben immers weinig anders dan het geluid dat hun ouders ter beschikking om het dialect te leren praten.
In de mond van hun ouders kunnen ze niet kijken, laat staan dat ze elektroden op hun tongen kunnen zetten. Als we even aannemen dat het niet genetisch is, en dat bijvoorbeeld geadopteerde kinderen in Ubbergen en Ter Apel ook een verschillende articulatiebasis hebben – waar komt die dan vandaan?
Marcel Plaatsman zegt
Interessant! Met dit onderzoek in het achterhoofd: https://neerlandistiek.nl/2014/10/vroeger-spraken-wij-latijn-voor-in-de-mond/
zou ’t aardig zijn om na te gaan of Hollanders inderdaad voor in de mond spreken. 😉