Door Michiel de Vaan
zigzag bw. zn. ‘schuin heen en weer; geknikte lijn’
Nnl. zn. ziegezage, mv. –n (1716, Oprechte Haerlemsche Courant), zigezag, mv. zigezagen (1732, Leydse Courant), ziguezagues mv. (1734), sic-sac (1749), ziczac (1767), zigzag (1844), zikzak (1861). Eerst ‘hoekige en schuin lopende loopgraaf’ bij belegeringen, allereerst bij het beleg van Maastricht in 1673 onder leiding van Vauban; later ook ‘lijn die beurtelings de ene en de andere kant opgaat’ en ‘op en neer gaande beweging, bijv. van een rups’ (1767). Vormen met een k-klank verdwijnen na 1900 bijna geheel.
Gezien de vormen en de context ontleend aan Frans zigzac (1662), ziguezague (1673), zigzag (1680), ziczac (1694) ‘zigzag(lijn)’. Dat is volgens sommige woordenboeken ontleend aan Duits zickzack bw. (1710 sicsac, 1716 zigzag), dat als geredupliceerde variant van Duits Zacke ‘punt’ wordt gezien. Maar in het Duits komt het woord ook eerst als krijgskundige term voor, en de oudste Duitse vorm heeft een s-, die erop wijst dat de huidige z- [ts-] een spellingsuitspraak is (zo Franz.Etym.Wb. deel 14, p. 663). Omgekeerd kan ziguezague moeilijk als weergave van Duits zickzack opgevat worden. Dus is het Franse woord ouder en de bron van het Duitse. De uiteindelijke herkomst van het Franse woord is onbekend, al lijkt een klanksymbolische vorm met de bekende i-a variatie (als in Frans tic tac), die een herhaalde beweging of geluid aanduidt, het meest waarschijnlijk.
Laat een reactie achter