Door Michiel de Vaan
Honderd jaar geleden verscheen bij Sijthoff in Leiden de Handleiding bij de studie der Vergelijkende Indogermaansche Taalwetenschap, vooral met betrekking tot de Klassieke en Germaansche Talen. Het is een van de weinige Nederlandstalige handboeken van het Indo-Europees geweest, en een van de mijlpalen in de geschiedenis van de Nederlandstalige Indogermanistiek. Een beknopte voorganger was Uhlenbeck 1894, de voorlopig laatste representant van dit genre was Beekes 1990. Die heeft van zijn eigen boek vijf jaar later een Engelstalige versie gemaakt, en het valt niet te verwachten dat een nieuwe Nederlandstalige inleiding nog snel zal verschijnen. In die zin is het een kortlevend genre geweest. Alleen dat al is een reden om even aandacht te schenken aan het jubileum van Schrijnens Handleiding.
De Persoon
Schrijnen heeft op verschillende taalkundige terreinen zijn sporen verdiend. Aan de Indo-Europese taalkunde in het algemeen heeft hij de term “s-mobile” geschonken heeft, die nog steeds in gebruik is voor het verschijnsel dat veel Indo-Europese wortels soms met en soms zonder begin-s verschijnen, bijv. Latijn in teg-ō maar Grieks stég-ō ‘ik bedek’ (Schrijnen 1891, 1937). Verder was hij de eerste die officieel de “algemene taalwetenschap” tot leeropdracht kreeg: in Utrecht in 1921 als buitengewoon hoogleraar, in Nijmegen vanaf 1923 als ordinarius. Ook bemoeide hij zich intensief met de Nederlandse dialectologie, vooral met de Limburgse.
Bij het verschijnen van de Handleiding was Schrijnen hoogleraar in Utrecht. Al in 1905 had hij een Inleiding tot de studie der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap van ca. 250 pagina’s het licht doen zien. Volgens het beknopte voorwoord van H. Kern richtte die zich tot de “beginners of … dezulken voor wie taalvergelijking een bijvak is”. Uhlenbeck (1905) sprak er een “niet onbeperkt gunstig oordeel” over uit. Sommige van de door Uhlenbeck gewraakte passages zijn weinig veranderd in de bewerking uit 1917, terwijl andere delen door Schrijnen behoorlijk werden uitgebreid. Van Wijks oordeel uit 1918 over de Handleiding valt dan ook wat gunstiger uit.
De Handleiding kent een extreem kort voorbericht van de schrijver, slechts een zin. Daarin schrijft hij de uitbreiding van de Inleiding tot de Handleiding toe aan de “veelheid van stof”, “de steeds groeiende behoefte” aan een dergelijke inleiding, en de (steeds groeiende) “belangstelling in de taalwetenschap”. Inderdaad beslaan de algemene gedeelten het grootste gedeelte van het boek: er is een algemeen-taalkundig deel (ca. 150 pp.) en een algemeen-fonetisch deel (ca. 80 pp.). Specifiek over het Indogermaans gaan slechts de laatste 95 bladzijden. Die zijn beperkt tot de klankleer, inclusief de in dergelijke inleidingen gebruikelijke tabellen van klankcorrespondenties tussen de belangrijkste oude Indo-Europese talen, en een korte excursus over de wortelstructuur. De vormleer komt dus geheel niet aan bod.
Jos Schrijnen (1869–1938) heeft een interessant leven geleid, was op vele terreinen actief, en is zowel voor de wetenschap als voor maatschappelijke ontwikkelingen belangrijk geweest. Een volledige biografie van hem ontbreekt nog en zou zeker een dankbaar onderwerp zijn voor een historicus. Een kort overzicht verschaft Hagen 2006: 11–17, die onder meer steunt op Mohrmann 1979 en Brabers 1998a en 1998b; zie ook Vonk 2009 voor referenties. Schrijnen was in maatschappelijk opzicht een product van zijn tijd. Hij werd geboren in Venlo, studeerde klassieke talen in Leuven en daarna theologie in Roermond. Daar volgde in 1894 zijn priesterwijding waarna hij leraar werd aan het Bisschoppelijk College. In 1910 begon hij te doceren aan de universiteit van Utrecht, cultuurgeschiedenis van de christelijke oudheid, vergelijkende klassieke taalwetenschap, en later ook vulgair Latijn. Hij was er onder meer collega van de indoloog en sanskritist Willem Caland. Schrijnen was een van de grote voortrekkers bij de oprichting van een Nederlandse katholieke universiteit. Bij de oprichting daarvan in Nijmegen in 1923 wordt Schrijnen de eerste rector magnificus. Op wetenschappelijk gebied is hij vooral van betekenis geweest voor de klassieke filologie en de vroegchristelijke oudheid, de volkskunde, de Nederlandse dialectologie en de vergelijkende taalwetenschap. Zijn origineelste bijdragen bevinden zich vermoedelijk op het terrein van het vroege christendom en van de Limburgse dialectologie. Steevast toont hij zich een uitstekend bewerker en samenvatter van aanwezige kennis.
Het boek
Van Wijk 1918 biedt een korte, contemporaine bespreking van de Handleiding. Het boek werd in 1921 in het Duits vertaald, en van die vertaling bestaan ook enkele korte besprekingen (Reuter 1923, Cuny 1931). Een inhoudelijke vergelijking met latere handboeken levert geen verrassingen op. In wat volgt stip ik slechts enkele aspecten aan die illustreren op welke manier de Handleiding een kind van zijn tijd is.
Heel concreet blijkt dat uiteraard uit de behandeling van de twee takken van het Indo-Europees die als laatste ontdekt zijn, het Tochaars en het Hettitisch. Het Tochaars was in 1904 in handschriften uit Centraal-Azië ontdekt, en het Indo-Europese karakter ervan werd snel herkend. Op p. 55 noemt Schrijnen het Tochaars als vierde van de vijf centum-takken van het Indo-Europees, na het Grieks, Italisch en Germaans, maar nog voor het Keltisch. Het in spijkerschrift geschreven Hettitisch is echter pas in 1915 door Hrozný ontcijferd, die er ook het Indo-Europese karakter van herkende. Schrijnen noemt het Hettitisch op p. 59 nog als niet-Indo-Europese, “oude Kleinaziatische taalgroep” die verband zou kunnen houden met het voorgriekse Pelasgisch en met de Kaukasische talen.
Op taaltheoretisch vlak kan Schrijnen voor ons gevoel soms heel ouderwets en onwetenschappelijk uit de hoek komen. Zo behandelt hij op p. 76 de vraag of sterk flecterende talen (zoals de oude Indo-Europese talen) “rijker of armer” zijn dan analytische talen, met minder flexie en een groter belang van de woordvolgorde (zoals het moderne Engels of Frans). Schrijnen meent dat het grotere aantal functies dat in moderne talen door een enkele vorm wordt uitgedrukt, bijv. het feit dat Engels bear (bare) als nomen, verbum en adjectivum dienst kan doen, eigenlijk een progressiever stadium vertegenwoordigt, omdat de sprekers erin slagen zich met minder woordvormen preciezer uit te drukken. Zijn redenering kunnen we nu niet anders opvatten dan gegrond in het West-Europese superieuriteitsgevoel van die tijd: “Wat men doorgaans een rijke taal noemt, wil dus eigenlijk zeggen: een ingewikkelde, omslachtige taal. Kultureel hooger staande sprekers hebben voor hun begrips- en gevoelsvertolking minder woorden noodig en zullen aldus heel wat energie kunnen besparen.” Hij verwijst hierbij expliciet naar Otto Jespersens Progress in language uit 1894. Nog krasser is misschien Schrijnens interpretatie van het verschil tussen regressieve en progressieve assimilatie op p. 244. Bij het eerste (het type Latijn ad+ferre > afferre, dat voor Schrijnen kenmerkend is voor “de Indogermanen” in het algemeen) zou “de beweging der gedachten [van de sprekers] hoofdzakelijk een voorwaartsche richting volg[en] en tot de komende voorstellingen [zijn] gewend.” Een positief oordeel dus. Daarentegen: “In de oudere taallagen is de progressieve het best vertegenwoordigd, en zij is zoo goed als de eenige, die men aantreft in de kindertaal. Voeg hierbij, dat de regressieve assimilatie samengaat met het opgewekte, plooibare temperament, zoodat zij dan ook den boventoon voert in de Limburgsche dialekten: ik wijs slechts op het zwakke praeteritum, b.v. passen, [Limburgs:] ik pasde.” Het staat er echt. Ook aan het eind van zijn leven blijft Schrijnen deze aard van stereotypering trouw. In een brief uit 1936 aan het bestuur van de Limburgse dialectvereniging Veldeke beklaagt hij zich over de nieuwe spelling-Marchant voor het Nederlands, die met de Zuidnederlandse verbuiging van lidwoorden en voornaamwoorden (den ouden aap in plaats van de oude aap) geen rekening houdt: “Wij hebben het recht de pronominale verbuiging in ons spreken en schrijven te blijven handhaven. Dat die in het Noorden van het land verdwenen zijn, ligt aan het slordige spreken van den Hollander. (…) Trouwens, zooals ik herhaaldelyk geschreven heb, dit spraakgebruik, dit oud spraakgebruik, heerscht nog in het grootste gedeelte van het land: Limburg, Brabant, gedeelten van Zeeland, Gelderland, Overyssel.” (onderstreping door Schrijnen zelf; brief afgedrukt in Wolters 2016: 75–76).
Dat de Limburger Schrijnen het Limburgs vermeldt is natuurlijk niet toevallig. Al in 1902 publiceerde hij een artikel over kenmerkende isoglossen in het Limburgs, waarbij hij onder meer de Panninger Linie ten doop hield. Die lijn scheidt de noordwestelijke uitspraak sp-, st-, sl-, sm-, sn-, zw- van zuidoostelijk sjp-, enz. In 1914 hield Schrijnen samen met Van Ginneken en Verbeeten een dialectenquête in Limburg, die een van de belangrijkste werktuigen voor de beschrijvende en historische dialectologie werd. De resultaten stelden Schrijnen in staat om de kleine monografie De isoglossen van Ramisch in Nederland (1920) te schrijven, waarin hij de eerder door Ramisch en Frings getrokken dialectgrenzen in het Duitse Rijnland doortrekt in Nederlands Limburg. In de Handleiding figureert de Panninger Linie op p. 340 bij de behandeling van de Hoogduitse klankverschuiving. Andere plekken waar hij het Limburgs nog noemt in het Handboek zijn de bespreking van het syllabisch accent in het Vedisch, Grieks en Litouws, wat aanleiding geeft om de Limburgse toonaccenten te vermelden (p. 224–225), en bij de anaptyxe van d tussen nr en lr in het Nederlands, waar hij de Limburgse plaatsnamen Tiendre ‘Tienray’, Doondre ‘Doenrade’ en Wielder ‘Wylre’ te berde brengt. Ter illustratie van de umlaut in oude Latijnse ontleningen noemt hij Limburgs zelf ‘salie’ uit Latijn salvia (p. 123), dat overigens nog in heel het Oost-Nederlands als zelf of zelve voorkomt (zie het kaartje ‘Echte Salie’ in de PLAND).
Een opvallend aspect aan de Handleiding is het consequente gebruik van het voorvoegsel oor- in plaats van oer-. Schrijnen spreekt van Oorgrieksch, Oorgermaansch, Ooritalisch, en heeft het over oortaal, oorvolk en oorvorm. Oor- is de oude Nederlandse vorm van het Germaanse *uz- ‘uit’, zoals bewaard in oorzaak, oorsprong en enkele andere woorden. Maar de taalkundige termen zijn ontleningen aan de Duitse variant met Ur-, en ze worden dan ook normaal met oer- in het Nederlands opgenomen. Het EWN stelt s.v. oer-: “Men probeerde dan ook aanvankelijk, d.w.z. aan het eind van de 19e eeuw, de betreffende leenwoorden te vervangen door purismen met oor-, zoals oormensch en oorkracht.” In de jaren 1880 en 1890 vinden we bijv. oortaal en Oorgermaansch gebruikt door een aantal auteurs in taalkundige tijdschriften, zoals Vercouillie, Buitenrust Hettema en Van den Bosch. Al in 1905 spotte Uhlenbeck (p. 320) met Schrijnens gebruik van de vorm oor-: “Al ben ik niet difficiel op het punt van vakterminologie, toch moet ik bekennen, dat er in die Oorgermaansche en andere in de Ooreuropeesche oorwouden tehuis behoorende oortalen iets is, dat mij irriteert.” Ook Uhlenbecks leerling Gerlach Royen fulmineerde in 1942 (p. 56) tegen het gebruik van oor-, al was het in de context van een geschrift, geheel gewijd aan germanismen. Van Wijk, ten slotte, in zijn bespreking van de Handleiding, heeft dezelfde ergernis: “zijn niet ‘Oorgrieken’ en ‘oortalen’ door hun in deze zin van Duits ur– bij ons niet bestaand prefix iets ‘oer-komies’ en daardoor reeds veroordeeld?”. Na 1920 verdwijnt het gebruik van oor dan ook snel uit gedrukte werken.
Een andere term die niet overleefd heeft is isethne, een “lijn, die de uiterste geografische punten verbindt, waar gelijke volksaard tot uiting komt.” (p. 109, 112). Die term had Schrijnen in 1915 in zijn Nederlandsche Volkskunde geïntroduceerd. Ik vond het woord later nog een keer in Weijnens Nederlandse Dialectkunde van 1966 (p. 113), maar het lijkt geen school te hebben gemaakt.
Als losse, inhoudelijke opmerking vermeld ik Schrijnens verklaring van het suffix -erig in zanderig. Hij verklaart het als berustend op huiver-ig enz., dus op ig-afleidingen van eren-werkwoorden. Maar in het specifieke geval van zanderig (geattesteerd sinds de eerste helft van de vijftiende eeuw) is het veel waarschijnlijker dat het als antoniem bij water-ig gevormd werd.
Ten slotte de term ‘foneem’, bij Schrijnen het phonema (p. 290). Hoewel de fonologie officieel 1928 tot stichtingsjaar heeft, en de term ‘foneem’ van dan af zijn huidige, structuralistische betekenis krijgt, was phonème al voor 1873 (zie Mugdan 2011, 2014) door de Fransman Dufriche-Desgenettes bedacht, zoals vermeld in Anoniem 1873: “Nous remarquons dans le mémoire de M. Dufriche-Desgenettes l’emploi de plusieurs termes grammaticaux dont il est l’inventeur: entre autres, le mot phonème, qui est heureusement trouvé pour désigner d’une façon générale les voyelles et les consonnes.” In 1879 gebruikt ook Ferdinand de Saussure phonème al in zijn beroemde Mémoire (zie Mugdan 1985: 140 voor de correcte interpretatie van het woord in dat werk). Aangezien Schrijnen in 1890–1891 in Parijs had gestudeerd bij de Saussure en bij de indoloog Victor Henry, zal hij ten laatste daar met phonème in aanraking zijn gekomen. Als classicist gaf hij blijkbaar de voorkeur aan de Griekse vorm op –a. Dat fonema in Schrijnens artikel uit 1904 op p. 83 met een f- afgedrukt staat, houdt dan hetzij een inconsequentie in zijn spelling in, hetzij, dat de redactie van TNTL zijn ph- door f- had vervangen.
Slotopmerking
De Handleiding verenigt in zich een algemene inleiding in wat taal is en hoe die verandert, met een specifieke inleiding in de vergelijkende klankleer van het Indo-Europees. Die combinerende traditie vinden we in veel handboeken van het Indo-Europees en van andere taalfamilies terug. De reden daarvoor is een didactische: wie de algemene beginselen van taalverandering niet kent, zal de specifieke veranderingen van het Indo-Europees (of het Romaans, het Germaans, enz.) niet op waarde kunnen schatten. In de laatste decennia is onze kennis van de algemene beginselen van taalverandering echter exponentieel gegroeid, van acquisitie tot attritie en van neurologie tot interculturele communicatie. Het samenvatten van al die kennis op 100 of 200 bladzijden was in Schrijnens tijd al aanvechtbaar, nu is het eigenlijk potsierlijk geworden. Toch is het nodig, omdat geen student de tijd heeft om de bestaande, aparte inleidingen in alle deelgebieden door te werken en daarna nog eens aan het Indo-Europees (of een andere taalfamilie) te beginnen. Het blijft dus noodzakelijk om gecombineerde inleidingen te maken. We zullen moeten aanvaarden dat die een steeds persoonlijker keuze vertegenwoordigen uit het aanwezige aanbod aan analyses en verklaringen. De beste oplossing blijft, dat de student zelf zo snel mogelijk aan het analyseren slaat.
Bibliografie:
Anoniem. 1873. Sur la nature des consonnes nasales. Samenvatting (waarschijnlijk door Louis Havet) van een lezing gehouden voor de Société de Linguistique de Paris op 24 mei. Revue critique d’histoire et de littérature 7, No. 23 (7 juin), p. 368.
Beekes, Robert. 1990. Vergelijkende Taalwetenschap. Een inleiding in de vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap. Utrecht: Spectrum.
Beekes, Robert. 1995. Comparative Indo-European Linguistics. Amsterdam / Philadelphia: Benjamins.
Brabers, Jan. 1998a. Jos. Schrijnen. In: H. Corman (red.), Nijmeegse gezichten. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit. Nijmegen, 10–19.
Brabers, Jan. 1998b. Proeven van een eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen. Dl. I. 1923–1960. Nijmegen.
Cuny, Albert. 1931. Boekbespreking van Schrijnen 1921. Revue des Études Anciennes 33, 405–408.
Daalder, Saskia en Ad Foolen. 2008. Waarde collega! Vijf brieven van C.C. Uhlenbeck aan Jos. Schrijnen. In: Lo van Driel & Theo Janssen (red.), Ontheven aan de tijd. Linguïstisch-historische studies voor Jan Noordegraaf bij zijn zestigste verjaardag. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam & Münster: Nodus, 201–222.
EWN = Marlies Philippa et al. 2003–2009. Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (www.etymologiebank.nl)
Hagen, A.M. 2006. Het driemanschap van de enquête Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten. In: J. Kruijsen (red.), Een eeuw lang Limburgs. SGV-enquête 1914–Veldeke 2006. Roermond: Veldeke Limburg, 11–25.
Jespersen, Otto. 1894. Progress in language: with special reference to English. London: Swan Sonnenschein / New York: Macmillan.
Mohrmann, Christine. 1979. Schrijnen, Joseph Charles François Hubert. Biografisch Woordenboek van Nederland. Eerste deel, 539–541.
Mugdan, Joachim. 1985. The Origin of the Phoneme: Farewell to a Myth. Lingua Posnaniensis 28, 137–150.
Mugdan, Joachim. 2011. On the Origins of the Term Phoneme. Historiographia Linguistica 38, 85–110.
Mugdan, Joachim. 2014. More on the Origins of the Term phonème. Historiographia Linguistica 41, 185–187.
PLAND = Databank Plantennamen in de Nederlandse Dialecten (http://www.meertens.knaw.nl/pland/)
Reuter, Julio Nathaniel. 1923. Bespreking van Schrijnen 1921. Neuphilologische Mitteilungen 24, 47–52.
Royen, Gerlach. 1942. Ongaaf Nederlands. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij.
de Saussure, Ferdinand. 1879. Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo- européennes. Leipzig: Teubner.
Schrijnen, Joseph. 1891. Étude sur le phénomène de l’s mobile dans les langues classiques et subsidiairement dans les groupes congénères. Dissertation inaugurale. Louvain: Istas.
Schrijnen, Joseph. 1902. Benrather-, Uerdinger- en Panningerlinie. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 21, 249–252.
Schrijnen, Joseph. 1904. Gutturaal-sigmatische wisselvormen. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 23, 81–98 en 299–315.
Schrijnen, Joseph. 1905. Inleiding tot de studie der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap. Leiden: Sijthoff.
Schrijnen, Joseph. 1915. Nederlandsche Volkskunde. Zutphen: Thieme.
Schrijnen, Joseph. 1917. Handleiding bij de studie der Vergelijkende Indogermaansche Taalwetenschap, vooral met betrekking tot de Klassieke en Germaansche Talen. Leiden: Sijthoff.
Schrijnen, Joseph. 1920. De isoglossen van Ramisch in Nederland. Bussum: Brand.
Schrijnen, Joseph. 1921. Einführung in das Studium der indogermanischen Sprachwissenschaft. Heidelberg: Winter.
Schrijnen, Joseph. 1937. Autour de l’s mobile. Bulletin de la Société de linguistique de Paris 38, 117–121.
Uhlenbeck, Christianus Cornelius. 1894. Handboek der Indische Klankleer, in vergelijking met die der Indogermaansche stamtaal, ten gebruike van studenten in de Nederlandsche en de Klassieke letteren. Leiden: Blankenberg & Co.
Uhlenbeck, Christianus Cornelius. 1905. Boekbespreking van: J. Schrijnen, Inleiding. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 24, 309–320.
Uhlenbeck, Christianus Cornelius. 1918. Boekbespreking van: J. Schrijnen, Handleiding. In: Museum 25, 121.
Vonk, Frank. 2009. ‘Schrijnen, Joseph (Jos.) Charles François Hubert’, in: H. Stammerjohann (red.), Lexicon Grammaticorum. 2e druk. Tübingen: Niemeyer, 1362–1363.
Weijnen, Antoon. 1966. Nederlandse Dialectkunde. Assen: van Gorcum & Comp.
van Wijk, Nicolaas. 1918. Bespreking van: J. Schrijnen, Handleiding. In: De Nieuwe Taalgids 12, 303–308.
Wolters, Luc. 2016. Veldeke Limburg 1926–2016. Roermond: Veldeke Limburg.
Laat een reactie achter