Door Michiel de Vaan
smaldeel zn. ‘onderdeel’
Nnl. smaldeel (1700). Afgeleid uit het werkwoord Mnl. smaldeelen ‘in kleine delen splitsen, onderverdelen’ (1301–25), smaeldelen (1362), Nnl. smaldeelen. Daarvan ook het bw. smaldeelich ‘betreffende wiskundige breuken’ (De Dene, 1561) en zn. Mnl. sma(e)ldelinge ‘splitsing, omslag’ (1409-1412), Nnl. smaldelinge (1511).
Samenstelling van smal en deel, gevormd in de tijd dat smal nog ‘klein’ betekende. Smal mag in smaldelen dus als een oorspronkelijk resultatief bn. opgevat worden: *smal *delen ‘verdelen zodat daaruit kleinere delen ontstaan’ > smaldelen. In het Vroegmiddelnederlands komen daarnaast ook enkele samenstellingen met zn. voor, zoals het toponiem Smalrac, lett. ‘klein rak, kleine strook’, en smaltiende ‘klein tiende’ (1280–87; vgl. Middelnederduits smalteghede ‘id.’), d.w.z. ‘tiende van klein vee, vruchten, groenten’, dat in contrast staat met het grote of grove tiende ofwel korentiende.
Laat een reactie achter