Door Bas Jongenelen
Als het niet waar is, is het goed gevonden. Een twaalfde-eeuwse student wil indruk maken op zijn ver weg wonende mentor en noemt in een brief een aantal titels van fictieve werken die hij in de kloosterbibliotheek van Saint Victor is tegengekomen. De mentor, een aanzienlijke geestelijke, vraagt de boeken op bij de kanunniken van de Parijse abdij. Als zij de gevraagde werken niet kunnen vinden, schrijven ze die uit angst voor gezichtsverlies maar zelf. Aldus ontstaan manuscripten als De patria diabolorum (‘Waar komen de duivels vandaan’) en De modo cacandi (‘Hoe te kakken’). De middeleeuwse student die met zijn fantasie de wereldliteratuur verrijkt, heet Baudolino en is de titelheld van de vierde roman van Umberto Eco.
Omdat ik het ga hebben over jatwerk en plagiaat, heb ik de bovenstaande alinea niet zelf geschreven. Hij is van Pieter Steinz (NRC Handelsblad, 27 april 2001). De titels van de boeken die Baudolino schrijft, heeft Umberto Eco niet zelf verzonnen. Hij heeft ze gevonden in hoofdstuk 7 van Pantagruel, geschreven door François Rabelais in 1532. Eco haalt een literaire truc uit: hij laat het lijken alsof hij deze boeken verzonnen heeft (middels zijn hoofdpersoon Baudolino) en dat Rabelais de plagiator is in plaats van omgekeerd. Dit spel met literair jatwerk heet intertekstualiteit en is een typisch kenmerk voor postmoderne kunst.
Het is alsof Rob Scholte een borduurwerk van De Nachtwacht omdraait en als eigen kunst presenteert – De Nachtwacht is niet door Scholte geschilderd en het borduurwerkje is ook niet door hem ontworpen en ook al niet door hem geborduurd. Hooguit heeft hij het wel zelf omgedraaid, en daarmee is het zijn kunstwerk geworden. Zo iets dus, maar dan met literaire teksten: je jat zonder gêne en in het openbaar teksten van een ander en die presenteer je als eigen werk.
Uiteraard is Eco wel zelf de plagiator, maar hij heeft iemand geplagieerd zonder dat hij het wist. Althans, dat vermoed ik. We kunnen het de plagiator en geplagieerde niet meer vragen, want beiden zijn overleden. Eco heeft met zijn intertekstuele verwijzingen naar Rabelais niet zozeer Rabelais geplagieerd, als wel iemand die al veel eerder de boekenlijst van de kloosterbibliotheek van Saint Victor heeft geplagieerd. Eco heeft een plagiator geplagieerd.
Eduard de Dene voltooide in 1561 zijn Testament Rhetoricael. In dat werk staat een hoofdstukje waarin hij aan nar Hanno een aantal boeken nalaat. Deze nar is brocteur in de filosofollie en daarom verdient hij het een mooie partij boeken te krijgen. Wat volgt is een enorme lijst van niet-bestaande boeken. Een aantal daarvan heeft De Dene zelf bedacht, maar negentien titels komen uit de lijst van Rabelais, een daarvan is De modo Caccandi.
Umberto Eco heeft dus niet eens zo zeer Rabelais geïntertekstualiseerd als wel Eduard de Dene. De conclusie is duidelijk: Eduard de Dene was een postmodernist.
Monique Bullinga zegt
Rabelais’ boekenlijst ook, in de eerste Nederlandse Rabelais-vertaling, op http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/Rabelais1682.html#207