Door Feike Dietz
‘Vergeet Mulisch, lees een raptekst van Zo Moeilijk’, riep de Volkskrant op 6 april. Aanleiding voor deze prikkelende kop was een onderzoek dat Alex Reuneker, Vivien Waszink en Ton van der Wouden op dit weblog hadden gepubliceerd. Geïnspireerd door een Amerikaanse studie naar het vocabulaire van hiphoppers en literaire auteurs, vergeleken zij de ‘lexicale diversiteit’ van Nederlandstalige rappers met die van romanschrijvers: welke groep gebruikt de meest gevarieerde woordenschat, ofwel het relatief grootste aantal unieke woorden? Concreet werden Mulisch’ De ontdekking van de hemel meegenomen, evenals Ilja Leonard Pfeijffers Peachez, Couperus’ Eline Vere en Multatuli’s Max Havelaar. Zij namen het op tegen rappers als Opgezwolle, Ali B en Broederliefde. De rappers bleken vaak heel goed te scoren op lexicale diversiteit. Pfeiffers werk bevatte de meeste unieke woorden, maar werd opgevolgd door de rapformatie Zo Moeilijk, nog vóór Mulisch, Couperus en Multatuli. Ook Opgezwolle en Brainpower bleken een opvallend gevarieerd vocabulaire te bezigen.
Het nieuws verspreidde zich snel via de nieuwsmedia en onder de betrokken doelgroepen: de website van de hiphoppers wees op de kwaliteit van rappers; de website schrijvenonline stelde lezers gerust met de boodschap dat weinig diverse teksten toch creatief geschreven konden zijn. De NOS hield voor de gelegenheid interviewtjes met verschillende lexicaal diverse rappers. De voorman van Zo Moeilijk vertelt dat de formatie gestopt was vanwege het gebrek aan erkenning, en daarom zo blij is met deze uitkomst: ‘nu krijgen we eindelijk respect’; ‘mijn moeder belde me op en zei: “ik ben supertrots op je”’. NOS ging ook langs bij een eveneens opgetogen Brainpower, die benadrukte in zijn werk te streven naar ‘de combinatie van taal en muziek’.
De opmerking van Brainpower raakt aan een onderwerp dat op Neerlandistiek.nl onderbelicht bleef, maar volgens mij bijzonders relevant is voor de duiding van de onderzoeksresultaten: rappers als Brainpower produceren niet zomaar teksten, maar ritmische teksten. In het Utrechtse onderzoeksproject Language Dynamics in the Dutch Golden Age doen wij onderzoek naar de taalvariatie in zeventiende-eeuwse teksten van ‘literaire’ auteurs (overigens een adjectief dat voor de zeventiende-eeuwse situatie nog problematischer is dan voor de hedendaagse). Onze aandacht gaat daarbij niet uit naar lexicale diversiteit, maar naar de syntactische variatie die auteurs vertonen. Wij proberen die syntactische variatie te herkennen en begrijpen. Waarom gebruikt een auteur soms de ene constructie en soms de andere? Nodigen bepaalde contexten (denk aan een genre of een specifiek publiek) meer uit tot variatie? We hebben inmiddels al diverse aanwijzingen om te vermoeden dat ritmiek – ofwel: metrum – impact heeft op de mate waarin een tekst syntactische variatie vertoont.
Laten we eens kijken naar het werk van Vondel, dat Sylvia Wijsman vorig jaar in het kader van een stage en een scriptie bij ons project heeft onderzocht op de variatie in naamwoordgroepen. Ze ontdekte dat Vondel sterk kon variëren in zijn gebruik van ‘zo’ of ‘zulk’. Hij kon ‘zo kort een tijd’ schrijven, maar ook ‘zo korten tijd’, ‘zo een korte tijd’ of ‘een zo korte tijd’. En de mate waarin hij die variatie benutte, hing samen met zijn gebruik van het metrum: in proza koos hij vrijwel altijd voor de constructie ‘zo kort een tijd’, terwijl in metrische teksten ook de andere varianten voorkwamen.
Een ander voorbeeld. Hooft varieerde in zijn toneelstuk Geeraerdt van Velsen (1613) sterker in het gebruik van negatie dan in andere teksten die hij in die periode schreef. Terwijl zijn tweeledige negaties (van het type: en…niet: ‘ik en weet niet hoe’) sterk afnamen, kwamen ze in zijn Geeraerdt van Velsen nog relatief vaak voor. Piet Paardekooper suggereerde eerder al eens dat dat zou komen door het metrum: om het metrum kloppend te houden, voegde Hooft af en toe het negatiepartikel ‘en’ in. Scriptieonderzoek van Tessa van de Warenburg, uitgevoerd binnen ons onderzoeksproject, bracht echter aan het licht dat Hoofts tweeledige negaties niet alleen voorkwamen op plaatsen waar het metrum dat noodzakelijk maakte. Sterker nog: soms leek Hooft zelfs moeite te hebben gedaan om het extra negatiepartikel passend te krijgen binnen het metrum. Kijk maar eens naar een regel als: ‘Maer ben, ’k en weet niet hoe, schuw voor mijn eyghen ooghen’ (regel 34). Hooft had ook zonder ‘en’ het metrum kloppend kunnen maken: ‘Maer ben, ik weet niet hoe, schuw voor mijn eyghen ooghen’. Het is dus onterecht om de tweeledige negatie te beschouwen als een lapmiddel, zo constateert Tessa. Moeten we eerder vaststellen dat de metrische context uitnodigde tot meer syntactische variatie?
Wij kijken naar syntactische variatie binnen één auteur, Reuneker, Waszink en Van der Wouden naar lexicale variatie tussen auteurs: uiteraard kunnen bevindingen niet zomaar op één hoop worden gegooid. Maar het is hoe dan ook interessant om ons af te vragen of variatie iets zegt over de complexiteit of literariteit van teksten – of wellicht vooral samenhangt met ritmiek en metrum. Binnen de variatielinguïstiek is het gebruikelijk om metrische poëtische teksten buiten het onderzoek te houden, omdat die taalkunstwerken en creatieve uitbarstingen in ons minder zouden kunnen vertellen over de normale werking van het taalsysteem. Dat is ontzettend zonde , zo blijkt: op die manier zouden de meeste ‘zo kort een tijd’-constructies van Vondel geheel aan onze aandacht ontsnappen. De metrische Vondel is als Zo Moeilijk: vol onvoorziene taaldiversiteit, die vraagt om (h)erkenning.
Laat een reactie achter