Door Michiel de Vaan
vlijt zn. ‘ijver’
Oudnederlands fliz ‘aandrang, vlijt’, flizech bn. ‘ijverig’, flizlicher bw. ‘ijveriger’, flizan ww. ‘ijveren’, pret. fleiz (ca. 1100; de tekst waarin deze vormen voorkomen bevat Hoogduitse kenmerken, zoals hier de z).
Middelnl. flit m. (1200, Servaasfr.), vliit (1270–1290) ‘ijver, inzet’, ook ‘spoed, haast’; vliteleke bw. (1284, Dordrecht) ‘ijverig’; vlitech (1240, Limburg), vlitich (1340–1360) ‘toegewijd’. Ww. vliten ‘zich beijveren’ (ca. 1300, Limburgse Sermoenen); ook vervlijten met deelwoord vervleten.
Nnl. vlijt v., in Brabant en Limburg m. ‘ijver, zorg, moeite, passie’ (1540), Gelders vliet (1567); vlijtelijk bw., bn. ‘ijverig, toegewijd, nauwkeurig’ (1525), na de 17e eeuw vervangen door vlijtig ‘wakker, toegewijd, vlug, ijverig’ (ca. 1540; vlietigh 1562); bevlijten ww. ‘werk van iets maken; zich oefenen’ (1597), vervlijten ‘vlijtig worden’ (1588; sporadisch), waarvan het deelwoord vervleten in de 16e en 17e eeuw frequent voorkomt als ‘zeer gesteld op, geoefend, toegewijd’ (1528).
Verwante vormen: (a) Oudsaksisch flīt m. ‘ijver’, flītlīko bw. ‘ijverig’; Middelnederduits vlīt m., vlītelīke bw., vlītich bn., Oudhoogduits flīz m. ‘ijver, inspanning, nauwgezetheid’, Mhd. vlīz, Nhd. Fleiß; Oudfries flīt m. ‘vlijt’, flītich ‘vlijtig’, flītlik ‘ijverig’; Oudengels flīt o. ‘strijd’. (b) Oudsaksisch andflītan ww. ‘streven’, Mnd. vlīten, Ohd. flīzan ‘ijveren, strijden’, Mhd. vlīzen, Vroegnhd. fleißen (Nhd. deelw. beflissen), Oudengels flītan ‘wedijveren, vechten, zich inspannen’, MoE dial. flite, flyte ‘kijven’.
Op basis daarvan kunnen we een PGm. sterk ww. *flītan reconstrueren en een zn. *flīta- m. De oudste betekenis kan ‘wedijveren, strijden’ zijn geweest of ‘ijveren, zich inzetten’. Verdere etymologische verbindingen zijn onzeker. Germaans *flīt- kan op PIE *pleid- teruggaan, en Kroonen (2013: 147) verbindt daarmee Middelwelsh llwydaw ‘lukken’ < *pleid-. Het Etym. Wb. des Althochdeutschen (deel III, p. 398) daarentegen herleidt *flītan ‘strijden’ tentatief tot de s-loze variant *pleid- van het PIE ww. *(s)pleid- ‘splijten’, waaruit o.a. Nl. splijten stamt.
Semantisch lijkt mij binnen het Germaans ook een verbinding met het sterke ww. PGm. *flīhan ‘ordenen, voegen’ mogelijk, waaruit o.a. OS geflihid / gefliit ‘richt tegen’ of ‘verzoent zich met’, Mnl. vliën ‘schikken, verzoenen’, Nnl. vlijen ‘zacht neerleggen’, Fries flije ‘schikken, gelegen komen’. Het verschil in eindmedeklinker tussen *flīhan en *flītan kan dan alleen verklaard worden op basis van een oudere basis *flī-, waarvoor geen verdere aanknopingspunten bekend zijn.
Laat een reactie achter