Door Marc van Oostendorp
Weinig dingen zijn zo leuk als speculeren over de oorsprong van menselijke taal. Het is zo’n ingewikkeld systeem, waar komt dat allemaal vandaan, hoe is het ontstaan, hoe heeft het zich ontwikkeld? Omdat taal zo belangrijk is voor ons menszijn, lijkt het een vreselijk belangrijke vraag. Omdat er van zinnen al een fractie van een seconde nadat je ze hebt uitgesproken niets meer over is, is het vreselijk moeilijk te onderzoeken.
In een nieuw artikel in een bundel over ‘de erfenis van Darwin’ buigt de eminente Amerikaanse taalkundige Joe Emonds zich ondanks dit alles over dit onderwerp. Of er ook maar iets klopt van zijn gedachte valt volgens mij niet te onderzoeken. Maar hij komt met een vernuftig verhaal en interessante observaties.
Le en la
Een daarvan gaat over het verschijnsel dat alleen sommige elementen van betekenis een rol spelen in de grammatica. In het Nederlands en een heleboel andere talen maak je bijvoorbeeld verschil tussen enkelvoud en meervoud. Het werkwoord past zich bijvoorbeeld in dit opzicht aan het zelfstandig naamwoord aan: je zegt ‘de man loopt’ maar ‘de mannen lopen’. In het Frans speelt bijvoorbeeld het verschil tussen mannen en vrouwen ook zo’n rol in de grammatica: er is een verschil tussen ‘mon père est gentil‘ en ‘ma mère est gentille‘.
Getal en geslacht zijn duidelijk aspecten van ons betekenissysteem en ze kunnen dus ook in taal een rol gaan spelen in de syntaxis, ze kunnen gegrammaticaliseerd worden. In de voorbeelden die ik zojuist gaf gaat het om congruentie: een woord dat een bepaalde betekenis eigenlijk niet heeft (werkwoorden hebben geen verschil tussen enkel- en meervoud, bijvoeglijk naamwoorden niet tussen mannen en vrouwen) past zich aan een ander (zelfstandig naam)woord aan. Een andere vorm van grammaticalisatie is dat er speciale functiewoordjes zijn die zo’n verschil uitdrukken, zoals le en la in het Frans.
2, 3, 4
Maar niet alle aspecten van betekenis worden gegrammaticaliseerd. Er zijn bijvoorbeeld geen talen die in bijvoeglijk naamwoorden uitdrukken of het zelfstandig naamwoord waarmee ze congrueren op een natuurlijke manier tot stand is gekomen (de rivier is mooio) of het product is van menselijke arbeid (de hamer is mooia). Zoals er ook geen talen zijn die speciale functiewoordjes hebben die dat verschil uitdrukken.
Wel gegrammaticaliseerd worden in talen van de wereld, behalve dus getal en geslacht, onder andere relatieve afstand (het verschil tussen deze en die), het verschil tussen verleden, tegenwoordige en toekomende tijd, en tussen kleine (2,3,4) en grotere getallen.
Proeven
Waarom die? Volgens Emonds gaat het in ieder geval over categorieën die we lijken te delen met andere primaten. Het waren misschien, zegt hij, daarom het soort categorieën die de eerste mensachtigen beschikbaar hadden toen ze een syntactisch systeem kregen. Voor het verschil tussen natuurlijke en kunstmatige producten was het toen nog te vroeg, die hebben het dus nooit tot de grammatica gemaakt.
Maar om tot de grammatica te kunnen worden toegelaten moest er nog aan een ander criterium worden voldaan: het moest gaan om discretie, de mogelijkheid om duidelijke grenzen te trekken tussen a en b. Die hebben mensen, zegt Emonds, alleen in het visuele domein. Je kunt bijvoorbeeld in een oogopslag zien dat er vier dingen voor je liggen, maar het is veel moeilijker om vier geluiden tegelijkertijd te onderscheiden, laat staan om vier stokjes op je hand te voelen, of vier mensen tegelijk te ruiken of vier smaken te proeven.
Het gaat in de grammatica daarom alleen om dingen die de eerste, primitieve mensen konden zien: of iemand een jongetje is of een meisje, of hij alleen is of met meer, enzovoort. (Je zou zeggen dat het verschil tussen verleden en toekomst moeilijk te zien is, maar daar probeert hij ook een mouw aan te passen.) Onze voorvaders konden natuurlijk wel ruiken en proeven, maar de uitkomsten daarvan niet netjes in vakjes onderverdelen. En voor congruentie zijn duidelijke grenzen wel nodig.
Henk Ras zegt
Het is dus duidelijk dat de oorsprong van taal bij jagers- en verzamelaars gezocht moet worden. Heden ten dage nog te vinden bij de Eskimo’s (of hoe heten ze tegenwoordig ook weer?) en de Kung (met die kliktaal). Is daarover al eens gepubliceerd?
Marcel Plaatsman zegt
’n Sympathiek idee, maar het gaat er wel ’n beetje aan voorbij dat talen ook met de cultuur zijn meegegroeid. Dat veel talen een onderscheid maken tussen formeel en informeel (u vs. jij) lijkt me hier ook niet direct mee te rijmen, bijvoorbeeld, en dan zijn er ook nog talen die hier veel verder in gaan (verschillende registers, taboewoorden).
Overigens bestaan er ook in talen die ons na staan wel mogelijkheden om een verschil tussen natuurlijk en kunstmatig grammaticaal uit te drukken, het Tsjechisch heeft bv. twee vervoegingen voor “zelf gaan” en “gaan m.b.v. een voertuig” (Duits “gehen” vs. “fahren”). In diezelfde taal druk je bv. ook het verschil uit tussen dat wat je van nature bent en dat wat je van beroep o.i.d. bent (in het laatste geval gebruik je daarvoor de instrumentalis).
Dat dit bij bijvoeglijke naamwoorden niet gebeurt zegt ook weer niet heel veel, niet alle talen beschikken over dergelijke woorden, het is maar de vraag of die grammaticale categorie in de hypothetische oertaal wél bestond.
André Rodenburg zegt
In aanvulling op Marcel: de meeste Slavische talen hebben een dergelijk onderscheid in werkwoorden – Russisch идти/ходить, ехать/ездить, met ook nog eens het bij ons niet bestaande onderscheid (im)perfectief – dat zijn weliswaar geen bijvoeglijk naamwoorden zoals in het originele artikel, maar ze kunnen wel bijvoeglijk worden gebruikt.
Het Spaans maakt overigens ook onderscheid in “tijdelijk zijn” (estar: estoy en Holanda) en “voortdurend zijn” (ser – soy holandés).
Maggy R zegt
Over prehistorische spreektaalgrammatisering kunnen we alleen maar gissen, tenzij er ooit een techniek komt om in gletsjers vastgevroren geluidstrillingen af te spelen…
Interessanter is de grammatisering van het geschreven woord. In dit verband kan ik iedereen het standaardwerk “Egyptian Grammar” van Gardiner van harte aanbevelen. Ook voor wie het hieroglyfenschrift niet machtig is.
Frans Couwenbergh zegt
De hominiden (mensapen) die zich 7 mjg in N-O-Afrika aanpasten aan het door klimaatverandering verdwijnen van hun voorouderlijke regenwoud en het steeds savanne-achtiger worden van hun leefomgeving, werden taxonomisch gesproken homininen (aapmensen). [Overigens blijven veel auteurs nog steeds onze vroege voorouders als ‘hominiden’ aanduiden].
Die aanpassing was vooral dat ze permanent op hun achterpoten gingen lopen. De bijkomstige lichamelijke aanpassingen bespaar ik u.
De noodzaak van die tweebenigheid was dat ze hun handen nodig hadden, voor het meedragen van vooral bewapening: voor het zich van het lijf kunnen houden van grote katten en hyena’s die bepaald tuk waren op de trage aapmensen die zich als nieuwelingen in hun habitat vertoonden. Jammer dan dat die een typisch mensapenkunstje, het kunnen gooien met iets, waren gaan ‘professionaliseren’ door daarbij stenen als projectielen te gebruiken en zich daarmee standaard te bewapenen. Om die mee te dragen gebruikten de homininen dierenvellen, die als oneetbare restanten van de roofdier-prooien overal lagen te slingeren op de open grasgebieden.
Omdat er nog steeds elke dag gegeten moest worden, kenden de homininen een taakverdeling: vrouwen en kinderen verzamelden alle eetbaars, het met zich meedragend in tassenvellen; de volwassen mannen deden niets anders dan met hun stenenvoorraad in de aanslag zorgen dat dit in veiligheid kon geschieden. Het verzamelde voedsel werd, aangekomen in het overnachtingsbos, eerlijk verdeeld, de mannen kwamen niets te kort.
Het gevaar vereiste foerageren in hechte groepen van rond 25 individuen (veel meer monden konden ze niet voeden en met minder zou het ook niet goed gaan).
Leefgroepen met de grootste onderlinge harmonie deden het beter dan die met voortdurende hommeles – zo selecteerde een neiging tot harmonie zich uit. Groepen hadden elkaar nodig voor uitwisseling van partners, en ook in de onderlinge groepen-contacten was harmonie leefbaarder dan vijandschap.
Want ze leefden, zoals alle overige dieren, op de rand van het bestaansminimum: mager maar gezond. Hun economie was: verzamelen/aaseten (pas rond 4,5 mjg zou dat verzamelen/jagen worden). Laten we ze hier VA’s noemen en pas na 4,5 mjg VJ’s.
De belangrijkste concurrenten op de savanne waren de hyena’s en de aasgieren. Op zich prachtige dieren maar wij hebben er nog steeds een instinctieve afkeer van …
Vanwege die afkeer aten onze VA’s hun dierbare overledenen zelf op, liever dan ze over te laten aan hun gehate voedselconcurrenten. Die prima vorm van recycling werd een ritueel dat in enigerlei vorm tot op de dag van vandaag in stand gebleven is. We hebben rond 20.000 jg wel een cultureelgekleurde afkeer van kannibalisme ontwikkeld.
Maar onze VA’s waren tot 4,5 mjg nog normale dieren, op die rare tweebenigheid na dan. Met soorteigen lichaamstaal als groepsdieren – je kunt geen groepsdier zijn zonder je soorteigen lichaamstaal. Dus van menselijke taal, laat staan van grammatica, is nog geen sprake. Doe ik in de volgende post. Ja, ik weet: taalkundigen gruwen van paleoantropologie, maar mijn paleoantropologische benadering verheldert veel, dat beloof ik u, dames.
franscouwenbergh zegt
Dat ronde getal van 4,5 mjg ontleen ik aan een Max Planck Institut-onderzoek van juni 2012 dat uitwees dat er vanaf die tijd er geen vermenging meer heeft plaatsgevonden tussen de VA’s en de overige mensapen. Zal best wel een geografische oorzaak gehad hebben, maar ik schrijf het graag ook toe aan het talig geworden zijn van onze vroege voorouders – het een hoeft het ander niet uit te sluiten.
Dus wat houdt taligheid in? Zijn de groene meerkatten met hun verschillende waarschuwingskreten voor verschillende soorten gevaar dan niet talig? En de chimps met een aparte voedselkreet voor [vlees], een andere dan die voor [fruit]?
Nee, dat zijn vocale stimulus/respons reacties. Net als ons [au!!] als we ons pijn doen.
Taligheid houdt in dat je namen (symbolen, gebaren, woorden) hebt voor de dingen. En dan niet een beperkt aantal zoals de mensapen die dat bij wijze van experiment in een (Amerikaanse) lab-omgeving hebben geleerd, zoals Washoe en Kanzi. Nee, een woordenschat zoals een mensenkind die zich spelenderwijs eigen maakt.
Dat geen enkele andere soort beschikt over namen voor de dingen wordt duidelijk als ik heb opgesomd wat het beschikken over namen voor de dingen dóet met een dier.
1. Een naam (symbool, woord) is een ‘handvatje’ aan het denkbeeld van het ding in ons brein waarmee wij het kunnen ‘grijpen’ en overreiken aan de ander die het ‘vatten’ kan en het dan ook in haar hoofd heeft. Of waarmee wij ‘vat’ hebben op het denkbeeld, zodat wij er ‘grip’ op hebben. Wij kunnen de dingen ‘begrijpen’, capito?
2. Het ‘grip’ hebben op de dingen geeft ook een gevoel van macht. Niet voor niks zijn mensen de enige dieren die het vuur zijn gaan gebruiken.
3. Het schept een (gevoelsmatige) afstand tussen de ‘noemer’ en het ‘benoemde’, tussen subject en object. Wij staan ‘afstandelijk’ tegenover de dingen, we kunnen ze objectiveren. Terwijl een normaal dier willoos onderdeel blijft uitmaken van zijn omgeving.
4. Met namen voor de dingen konden onze vroege voorouders kennis, verworven in de ene generatie, doorgeven aan de volgenden. Kennis kon zich bij ons gaan opstapelen en dat is vandaag zo’n berg dat niemand die nog in zijn geheel kan behappen.
5. Met namen voor de dingen kunnen mensen brainstormen: ieders individuele vindingrijkheid op één hoop gooien. Twee weten al meer dan één, en met een hele groep kun je grote problemen aanpakken. Mensen kunnen plannen beramen.
Taligheid houdt nog meer in. Maar met deze vijf effecten in je hoofd hoef je nooit meer te twijfelen over het verschil tussen ons en alle overige dieren. Waarna we ons onbekommerd laten verrassen door het ontdekken van steeds weer nieuwe overeenkomsten.
Wel, hoe begon ons Verhaal? Onze VA’s waren nog steeds normale dieren tot 4,5 mjg. Hoe zijn onze VA’s dat afwijkende pad opgegaan van het ‘begrijpen’ van de dingen? Het pad waarop wij ons vandaag nog steeds bevinden: naar het steeds beter ‘begrijpen’ van de dingen?
Het moet ooit een begin gehad hebben. Want we zijn talige wezens. En vanaf die 4.5 mjg zijn onze vroege voorouders zich in toenemende mate anders gaan gedragen dan alle overige dieren, en hebben ze, hoewel onaanzienlijke aapmensen in die woeste savanneomgeving en dan zonder horens, grote slagtanden, klauwen, of een ondoordringbaar dikke huid, en zonder snelheid, toch een steeds grotere macht gekregen over hun mededieren en zitten die vandaag bij ons in de dierentuin en is het nergens andersom.
Ik heb een ‘oerknal’-moment verzonnen. Voor de astronomen is hun oerknal ook nog steeds een hypothese, al wordt er nauwelijks nog zinnig aan getwijfeld en hebben ze er het heelal heel begrijpelijk mee kunnen maken.
Ik ruil mijn ‘oerknal’-moment juichend in voor een betere hypothese, een beter onderbouwde dan de mijne, dat stel ik voorop.
Oké, komt ’ie.
In één van die VA-groepjes gebeurde het, op zekere vroege ochtend. Iedereen was al beneden (ze brachten hun nachten door in boomnesten hoog in enkele boomkruinen, in het overnachtingsbos) en de verkenners waren al terug en hadden het sein ‘veilig’ gebaard.
De verkenners waren een drietal jongvolwassenen die de nacht op de grond hadden doorgebracht, in een van bladeren en gras bijeengeharkt nest aan de voet van zo’n slaapboom: voor die sterke apen met hun stenen bewapening veilig genoeg. Die verkenden eerst de route die de alfa-vrouw de avond tevoren had besloten; want het was niet handig om met de hele groep rechtsomkeert te moeten maken wanneer ze op een troep hyena’s of een gevaarlijke buffel of een familie sabeltandtijgers stuitten. Wanneer de verkenners op zo’n gevaar waren gestuit, maakten ze dit met imitaties aan de alfa-vrouw duidelijk, en die besloot dan tot een andere foerageerroute.
Op zekere ochtend dus … (morgen verder)
Marcel Plaatsman zegt
Als je “taal” definieert als “de menselijke taal”, dan kom je inderdaad tot de conclusie dat niet-mensen niet over die menselijke taal beschikken. Echt bevredigend vind ik dat toch niet.
franscouwenbergh zegt
Leuk spitsvondig, Marcel. De definitie was echter concluderend, niet initiërend.
franscouwenbergh zegt
Op zekere ochtend, dus … Maar misschien (weet je maar nooit) heeft een lezer(-es) al bedacht: hé, die imitaties van een sabeltander of een gevaarlijke buffel ZIJN al woorden! Want die communiceren toch al ‘dingen’ die niet ter plekke waarneembaar zijn?
Dat laatste is wel zo, maar toch zijn die imitaties nog steeds stimulus/respons reacties, zij het gesofistikeerder dan de waarschuwingskreten van de groene meerkatten. Het zijn geen ‘woorden’ in de zin van communicaties van denkbeelden in iemands brein zonder een aanwijsbare oorzaak van buiten dat brein. Maar ze komen al wel in de buurt, en daarom heb ik ze er bij verzonnen; want ik laat niet graag iets zomaar uit het niets verschijnen.
Op zekere ochtend had de alfa-vrouw besloten: DIE kant op (voor de foerageertocht van die dag). En meteen begint haar dochter te stralen, ik bedoel: heel blij te kijken. Want ze weet: dan gaan we vandaag langs bij de bessenstruiken! En ze is erg dol op die bessen.
[Waarom een meisje? Bij apen en mensapen beginnen nieuwe dingen meestal bij jonge meiden. Waarom haar dochter? Bij apen en mensapen paart de alfavrouw bij voorkeur met de alfaman, en hun kinderen zijn meestal de slimsten en initiatiefrijksten van de klas.]
Haar vriendinnen [voor mijn verhaaltje heeft ze twee vriendinnen] kijken haar vragend aan: vanwaar die plotselinge euforie? Het meisje pijnigt haar hersens: hoe kan ik hen nou duidelijk maken waar ik aan denk? En indachtig de gebaren-imitaties van de verkenners imiteert ze [bes]-[pluk]- [in mond steken], gevolgd door verzaligd proeven en afgemaakt met het wijzen in de richting van de foerageertocht.
De vriendinnen blijven stomverbaasd: wat krijgen we nou? Het meisje herhaalt de gebaren-imitatie. En nog eens. En nog eens. De jongste vriendin wordt ongeduldig: de groep is zich al op weg aan het begeven, en het is gevaarlijk om buiten de bescherming van de groep te raken. De oudste vriendin blijft piekeren: die bedoelt iets, maar wát? En ineens valt bij haar het kwartje, en ze doet het imitatiegebaar na.
Yess!! En schaterend hollen ze nu de groep achterna, met hun graafstokken in de hand. De hele dag lol: telkens opnieuw dat imitatiegebaar, en dan liggen ze weer dubbel. Een paar volwassen vrouwen krijgen door waar de pret over gaat en hebben er ook lol in.
De volgende dag, nieuwe route voor de foerageertocht, bedenkt de oudste vriendin koortachtig wat ze die dag zullen tegenkomen. Ah, de plek met uit te graven knollen! En ze imiteert [knollen uitgraven], waarna wijzend in de richting van de tocht. Weer de grootste lol, en nu krijgen steeds meer volwassen vrouwen plezier in dat ‘hints’-spelletje.
Van a tot z uit mijn duim gezogen verhaaltje. Maar al wel twintig jaar geleden, en sindsdien tig maal opnieuw opgevoerd om een mogelijk begin van onze taligheid te schetsen, en al die tijd nooit door wat beters verdrongen. Want alles zit er in. Het terloopse van het gebeuren – er was geen enkele overlevingsnoodzaak , de VA’s deden het prima daar en toen; we zouden vandaag nog steeds aapmensen zijn tussen de overige flora en fauna van Afrika als het ‘hints’-spelletje niet had plaatsgevonden of gewoon was doodgebloed. Het bijzondere – voor het eerst in de geschiedenis van het leven was er een individu dat het met een ander kon hebben over iets wat niet ter plekke gewaar te worden was en zich alleen als denkbeeld in het brein van dat individu bevond.
Het meidenspelletje bleef er in, en het breidde zich steeds meer uit, omdat het behalve leuk ook wel handig was: het met elkaar kunnen communiceren waar je aan dacht. Als de meiden toe waren aan een partner en dus naar een andere groep verkasten, namen ze het handige aanwensel mee en zo verbreidde zich de eerste namen voor de dingen over de hele stam van deze VA-groep.
En die populatie floreerde. Door hun gesofistikeerde communicatie verbeterde de samenwerking, de populatie hield daardoor iets meer kinderen in leven dan de overige VA-populaties die van deze verrijking van hun lichaamstaal verstoken bleven.
Want, zoals ik in mijn vorige post heb gesteld: het beschikken over namen voor de dingen dóet iets met een dier. Het doet vijf dingen. En die vijf dingen begonnen vanaf het prille begin effect te sorteren.
Nee, ik vergeet heus niet waar mijn post over moet gaan: over de evolutie van grammatica. Maar die hangt samen met onze culturele evolutie van mensaap naar mens. Dat verhaal moet ik zonder leemtes kunnen vertellen. Dus ik heb nog een paar ‘aktes’ te gaan alvorens ik grammatica te tonele kan voeren.
U mag overigens best klappen tussendoor, of boe!-roepen.
HC zegt
Boe!
Althans tot nader order, want tot nu toe heb je nog niks verteld wat we nog niet wisten, of wat ook maar iets verklaart van wat het pretendeert te verklaren. Je “uit mijn duim gezogen verhaaltje” is er één van dertienhonderd-in-een-dozijn. Nooit door iets beters verdrongen? Ach, hier is de wens de vader van de gedachte, want die 1299 andere zijn 1) geen van alle slechter en 2) even nietszeggend en vrijblijvend als dat van jou. Je kunt niet zeggen dat zo’n verhaal niet kan, maar daarmee is alles ook gezegd: het valt op geen enkele manier hard te maken. Vergelijk nog even met de oerknalhypothese (die je er grootsprakerig maar ten onrechte bij haalt): daar zijn (wel) ernstige, concrete, fysische aanwijzingen voor, maar voor jou broodjeaapverhaal is er niets van die aard.
Zoals altijd leg je veel nadruk op zaken die buiten jouw “hypothese” vallen, (oerknalmoment/-hypothese, wat het hebben van namen voor dingen doet met een dier, etc.), alsof je die zelf hebt bedacht. Maar het enige wat je zelf hebt bedacht, is dat waardeloze (want onverifieerbaar en de facto ongefundeerd) “uit mijn duim gezogen verhaaltje”. Voor ik echter te kritisch ga klinken, ik begon met “Boe … tot nader order”, omdat ik ondanks alles ook benieuwd blijf naar je grammaticaverhaal. Daar ging het hier eigenlijk om, niet om besjepluk of knolletjegraaf. Het valt te hopen dat je dan je duim niet nodig hebt.
Henk Ras zegt
Ik blijf benieuwd naar het vervolg, Frans Couwenbergh.
franscouwenbergh zegt
Eerst even de VA’s die over namen voor de dingen gingen beschikken, als extra ‘ap’ bij hun normaal-dierlijke lichaamstaal –ik leg nogmaals de nadruk op het terloopse en onnodige karakter ervan, hoezeer het hen uiteindelijk ook tot zulke aparte dieren zou doen worden door de vijf dingen die het dóet met een dier – een aparte naam geven: VOVA’s (Voorouder-aaseters), ter onderscheiding van de overige VA-populaties die normale dieren zouden blijven en het loodje zouden leggen, al dan niet door toedoen van de VOAS’s.
Die namen voor de dingen produceerden de VOAS’s dus niet met hun stem. Want ook al kunnen dieren enorm hun keel opzetten, ze hebben geen bewuste controle over hun stem. Omdat die neurologisch wordt aangestuurd vanuit het limbische systeem, waar de gevoelscentra als amygdala en hippocampus gesitueerd zijn. Een evolutionair primitiever hersengedeelte.
Net als onze menselijke natuur zijn onze hersenen een ‘drietrapsraket’: 1. de hersenstam plus de kleine hersenen (het zg reptielenbrein) 2. Het limbische systeem (het zg zoogdierbrein) en 3. Het cerebellum, met al die windingen, waarin het bewustzijn huist. Welnu, dieren, en dus ook onze vroege voorouders, hebben/hadden geen bewuste controle over 1 en 2.
Pas de Anatomisch Moderne Mens (AMM) kreeg echt controle over zijn stem, en dat dééd ook wat met hem, met als gevolg dat alle Vroege Mens-soorten het loodje hebben gelegd, al dan niet door toedoen van de AMM’s.
Waar het om gaat: de VOAS’s produceerden hun namen voor de dingen met gebaren en overige lichaamstaal, zoals doven dat nog steeds doen. Je kunt een mensaap dan ook niet leren praten, je kunt haar wel een beetje gebarentaal leren gebruiken.
Dat het communiceren met alleen je stem zo’n ‘recente’ verworvenheid is, maakt dat we onze gebaren plus overige lichaamstaal nog steeds inzetten, al helemaal bij emotionele communicatie. Dat zie je onmiddellijk als je er op gaat letten (of als op je tv het geluid uit staat).
Namen voor de dingen. Het begon 5 mjg met niets, en miljoenen jaren stelde de woordenschat van de VOAS’s nog weinig voor, maar dat veranderde op slag toen ze 4 mjg het vuur gingen gebruiken (U weet wel, door het effect 2 van hun namen voor de dingen: het gevoel van macht over het benoemde).
Dat komt: vóór dat moment moesten ze tegen het vallen van de schemer hun overnachtingsnesten gaan maken hoog in de boomkruinen, en dan was het afgelopen met de talige communicatie. Maar toen ze op de grond konden blijven, veilig rond het kampvuur dat de roofdieren uit hun buurt hield, werden er uren en uren aan hun dagen toegevoegd, uren die zich alleen leenden voor communicatie.
Wat communiceerden ze dan? Natuurlijk iets dat hun gedachten erg bezig hield. Bijvoorbeeld (en ja hoor, hier komt alweer een eigen verhaal) de beangstigende ontmoeting met een buffel die middag.
De mannen hadden snel een ‘muurtje’ gevormd, met hun stenen in de aanslag. De vrouwen en kinderen waren een boom in gevlucht. De buffel had geaarzeld: de VOAP’s waren berucht. Als je ze te na kwam, kreeg je ze een hagelbui van pijnlijke keien naar je kop. Na een paar keer schrapen met zijn hoef had de buffel zich omgekeerd en was weggehold.
Die avond dacht een vrouw terug aan die angstige ogenblikken. Ze sprong op en imiteerde de buffel. De overige vrouwen krijsten. Een man sprong op en imiteerde de angstaanjagende buffel, schrapend met zijn [hoef]. Nog harder gekrijs. De overige mannen sprongen op en vormden een ‘muurtje’. En de [buffel] maakte dat hij weg kwam!
Opgelucht gekrijs. De rust keerde weer. Maar het was zo’n prachtige en opwindende opvoering geweest, dus ze deden hem nog een keer, en nog een keer. Totdat ieder zich in zijn vel draaide en ging meuren. De volgende avonden deden ze weer de [buffel].
Tot deze performance plaats moest maken voor een nieuwe gebeurtenis. Maar er ging voortaan geen avond meer voorbij zonder een ‘performance’.
Generatie op generatie werden zo de lange avonden gevuld met steeds verfijndere voorstellingen waarin emotionele gebeurtenissen werden verwerkt. En nou komt het. De imitaties ondergingen een standaardisatieproces.
Ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaanster heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Wanneer de aanzet van een woordgebaar al begrepen wordt binnen de context maakt je het hele gebaar niet af.
Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal: in een paar jaar tijd ontstaan. Of aan mijn hinderlijke voorkeur voor kortwoordjes.
Na het trage begin van de proto-gebarentaal, bestaande uit zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en een paar bijwoorden zoals [ver weg] en [dicht bij] – en vergeet niet de lip-en klik!-geluiden die ze erbij gebruikten – ontwikkelde rond het kampvuur elke avond de talige communicatie van de VOAP’s zich nu veel sneller tot echte gebarentaal, met verbindingswoordjes tussen zelfstandige naamwoorden en de werkwoorden. Ze konden al gauw hele zinnen vormen.
Zo. En nu dient zich grammatica aan.
Henk Ras zegt
“Net als onze menselijke natuur zijn onze hersenen een ‘drietrapsraket’: 1. de hersenstam plus de kleine hersenen (het zg reptielenbrein) 2. Het limbische systeem (het zg zoogdierbrein) en 3. Het cerebellum, met al die windingen, waarin het bewustzijn huist.”
Dit is kletskoek, Frans Couwenbergh. Het doet mij wel vrezen voor de taalkundige aspecten van het verhaal. Maar ik wacht het af.
franscouwenbergh zegt
dat onze hersenen drie evolutionaire fasen in de geschiedenis van het leven weerspiegelen is zo algemeen bekend dat je dat geen kletskoek zult vinden. Je zult doelen op het vergelijken van onze menselijke natuur, denk ik. Is dat zo?
Maggy R zegt
Die drie evolutionaire fasen heeft couwenbergh evenals veel soortgelijke popiejopiepseudowetenschappers geleend van Paul MacLean’s Triune Brain. MacLean was een wetenschapper en hij bracht het wetenschappelijk, namelijk als niets meer dan een, inmiddels hopeloos verouderde, hypothese.
Ik ken nog een oudere hypothese, meneer couwenbergh, wie weet iets voor u: Er was eens iemand die sprak: “Daar zij licht” en er was niet alleen licht, maar ook taal, zelfs grammaticaal. Persoonlijk heb ik niet veel met deze hypothese…
DirkJan zegt
Hoe grammatica is ontstaan zullen we nooit te weten komen, alle theorietjes daarover zijn speculatief. We weten al niet hoe taal is ontstaan, mogelijk door evolutie, of door een genmutatie van één mensachtige, wie zal het zeggen. Maar dichter bij huis, we weten ook niet hoe taal in onze hersens werkt en wat het nu precies is en doet. Hoe slaan we informatie op, wat zijn herinneringen precies, enzovoorts? Ik heb geen idee, ik lees dan wel over neuronen en neurale netwerken en synapsen, maar hoe werkt dat dan? Vage antwoorden. Ik heb er nog geen overtuigend verhaal vanuit de wetenschap over gehoord. Wat gebeurt er als ik hier het woord ‘keukenkastje’ schrijf in mijn hoofd? Weet u het?
Ik heb wel het idee dat de vergelijking van onze hersenen met een computer een dwaalspoor kan zijn. Slaan wij informatie binair op, hebben we een rom- en ram-geheugen? Kun je een computer ook een bewustzijn geven? Er zijn mensen die denken dat dat kan en op termijn gaat gebeuren. Ik ben sceptisch.
Ik houd alles voor mogelijk hoe taal en ons brein werkt en zonder iets te benoemen sluit ik ook een metafysische dimensie niet uit. Alles kan. Laat iemand maar eens vertellen hoe dat zit dat ik vannacht helder en lucide droomde dat ik trek had ik in een boterham met appelmoes. Ik draaide een blik open en bleek er een klein levend varkentje in te zitten. Raadselachtig is het, dromen, taal, ons brein, de mens, de hele existentie.
franscouwenbergh zegt
Voor mij is de metafoor het (gebaren-)woord als een ‘handvatje’ aan het denkbeeld van een ding waar je aan denkt [keukenkastje], waarmee je het (be-)grijpt en in dit geval schriftelijk weergeeft , heel bevredigend. Want zodra ik het woord las, had ik onmiddellijk ook dat denkbeeld in mijn hoofd. Woorden zijn om mee te communiceren, maar we communiceren ook veelvuldig in woorden (gekoppeld aan denkbeelden) met onszelf. Zoals de Britse neuroloog John Hughlings Jackson ((1835-1911) al opmerkte: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselvers what we think”.
franscouwenbergh zegt
Eerst weer een nieuwe naam voor die vuurgebruikende VOAS’s. Door het kunnen koken en braden waren die er echt wel anders uit gaan zien dan hun aapmensen-voorouders. Ze waren groter van gestalte (hun dieet was rijker en voedzamer), hun kakementen waren minder fors (ze hoefden niet meer zwaar te kauwen) en ze kregen grotere hersenpannen.
Alle paleo’s hebben het alsmaar over die grotere hersenen, en denken dan: meer intelligentie. Ik zelf denk net als Robin Dunbar dus aan meer sociaal gedrag: hogere groepsdieren zoals dolfijnen en olifanten hebben ook grotere hersenen en zijn socialer dan bijvoorbeeld katten of tijgers. Raven hebben hersenen zo groot als een bes, maar ze bevatten evenveel neuronen als de hersenen van een chimpansee en ze zijn even vindingrijk.
Vanaf nu spreken paleo’s van Homo erectus, H. heidelbergensis tot en met H. neanderthalensis. Voor mijn verhaal zijn die taxonomische onderscheidingen minder interessant dus ik noem ze gewoon Vroege Mensen. Yuval Noah Harari duidt ze aan als ‘oermensen’. Ter onderscheiding van de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s), door Harari aangeduid met sapiens, die vanaf 100.000 jg van zich doen spreken en waar u en ik en alle mensen vandaag toe behoren. Maar ik houd niet van die achterlijke Linaeus-benaming, die suggereert dat de Vroege Mensen niet ‘wetend’ zouden zijn geweest – nou, dan waren er ook geen AMM’s gekomen.
Eenmaal bezig met het ontwikkelen van een woordenschat – hetgeen geen individuele bezigheid is maar een groepsgebeuren – is het vormen van zinnen, het volgen van regels daarbij en andere verfijningen een onvermijdelijk bijverschijnsel.
Voor onze taalkundigen echter is het wezenlijke van ons bijzondere taalvermogen gelegen in het kunnen rangschikken van onze woorden – en daarmee onze gedachten – door middel van grammatica en syntaxis. Maar … hoe dacht je dat de Vroege Mensen hun zinnen hadden kunnen vormen met vermijding van taalregels? Hoe simpel hun communicatie ook nog was, zonder regels kon die echt niet functioneren.
Hoe ontstaan regels? Zomaar. Net als mode, of jongerentaal, of tattoos en piercings.
De taal van onze beschavingen hebben duizenden jaren van schrift, van wetgeving en van literatuur achter zich, en van dat primitieve kunnen we hooguit nog een glimp gewaarworden doordat de antropologen zich de talen van hun volkjes eigen moesten zien te maken.
Taalonderzoeker Noam Chomsky bedacht dat mensen geboren worden met een Universele Generatieve Grammatica (1957), een aangeboren taalvaardigheid waardoor kinderen in staat zijn spelenderwijs de taal van hun omgeving op te pikken en uit te bouwen.
Dat was weliswaar een heel wat juistere opvatting dan de tot dan toe heersende behavioristische opvatting dat kinderen taal leren van hun omgeving door straffen/belonen. Dat om te beginnen. Verder was hij de eerste die het ontstaan van de taal weer op de wetenschappelijke agenda plaatste, waar dat onderwerp in 1866 door het Parijse Taalgenootschap voor taboe was verklaard – waardoor aartsvader Darwin en zijn nazaten er zich ook verre van gehouden hadden.
Chomsky had zich afgevraagd hoe het mogelijk was dat kinderen zoiets ingewikkelds als taal zich met even groot gemak leken eigen te maken als pianospelen of fietsen. Ze moesten er een aangeboren ‘taalorgaan’ voor in hun hersentjes hebben.
Door neurologen werd dat lacherig afgedaan: niks van te vinden, hoor, in onze hersenen!
Nee, oké, maar wel hersengebieden als het centrum van Broca en van Wernicke, toch? dus zo dom was Chomsky’s ‘taalorgaan’ toch niet, voor een niet-neuroloog? Beter was geweest als hij over ‘taalprogramma’ had gesproken, maar ik 1957 was die computerterminologie er nog niet.
Chomsky kwam tot zijn inzicht door het bestuderen van de taalregels van het Amerikaanse Engels. Dus niet door het nalopen van hoe mensen van apen tot mensen zijn geworden zoals ik dat heb gedaan. Toch raar van Chomsky, én van de taalkundigen in zijn voetspoor zoals Steven Pinker, dat ze aan grammatica en syntaxis zoveel gewicht toekennen dat ze deze eigenschap(pen) nota bene zien als de essentie van ons taalvermogen.
Taal is voor talige wezens hét ultieme sociale gebeuren, en ‘werkt’ alleen als je je aan regels houdt. Derhalve zijn grammatica en syntaxis onvermijdelijke en dus bijkomstige eigenschappen; ze maken niet het wézen uit van het talig-zijn van de taalgebruiker. Laat staan dat daarmee de voor een mensaap opmerkelijke gedragingen als het gaan gebruiken van het vuur en het ontwikkelen van religie verklaard zouden kunnen worden.
Toen aanwijzingen zich opstapelden dat sommige dieren ook woorden kunnen maken (zoals ik hierboven liet zien) en daarbij neiging tot grammaticale ordening vertoonden, en dat sommigen zoals Washoe zelfs woorden kunnen combineren ([bes]/[pijn]=radijs) viel er een bouwsteen uit het uniek-menselijke taalbouwwerk weg.
Maar in 2002 publiceerde Chomsky samen met Marc Hauser en T. Fitch een Science-artikel met een nieuwe hypothese: recursie zou het unieke-menselijke aspect van taal zijn.
Ook daar is commentaar op gekomen: de taal van de Piranha-indianen in het Amazone-regenwoud kent geen recursie. Ze uiten zich alleen in hoofdzinnen. Ook in sommige andere talen, in Nieuw Guinea en Australië bijvoorbeeld, komt recursie hooguit sporadisch voor. De Leidse taalkundige Arie Verhagen ziet recursie dan ook als een cultureel product, zoals ook ons getalsysteem: ontstaan in talen die al lang een geschreven traditie hebben.
Nou ja. Ik vind het hoogst opmerkelijk dat de taalkundigen geen oog lijken te hebben voor wat wél wezenlijk is voor ons uniek-menselijke taalvermogen: het hebben van namen voor de dingen. We leven in een benoemde wereld, een woordenwereld. Geen enkele andere soort, hoe communicatief ook, beschikt over namen voor de dingen en kan het met zijn mededier hebben over wat niet direct waarneembaar is; of kan overleggen, brainstormen, plannen smeden.
Taalkundigen lijken op horlogisten. Horlogisten weten alles van horloges: hun omvang, hun wijzerplaten, hun genderverdeelde morfologie, hun metalen, hun prijzen, de handel erin, echt álles. Alleen niet hoe ze werken, hoe het binnenwerk er uit ziet, en ze hebben ook nooit een werkplaats bezocht waar ze vervaardigd worden. Dat niet. Hoezo? Moet dat dan?
HC zegt
Je verhaal is af, denk ik, dus ik wil het niet onbesproken laten wezen.
Waarom focussen taalkundigen zo weinig op het wezenlijke (namen hebben voor dingen) en zo veel op het bijkomstige (grammatica, syntaxis)?
Het eerste klopt natuurlijk niet. Je trapt een open deur in, zei ik al. Geen enkele taalkundige zal ontkennen dat taal hebben inhoudt dat je “namen voor dingen” hebt. Goes without saying. Het is ook niet toevallig dat we – al heel lang – spreken van o.m. “naam-woorden”, m.b. zelfstandige om dingen te benoemen, bijvoeglijke voor eigenschappen. Het Latijnse ‘nomen’ (voor zelfstandig naamwoord) betekent letterlijk ‘naam’. Die terminologie zegt al genoeg.
Van je opvatting over grammatica (syntaxis, regels) kun je alvast niet zeggen dat ze, in de taalkunde, wijdverbreid is. Regels die “vanzelf” ontstaan, en “zomaar”, zoals “mode, of jongerentaal, of tattoos en piercings”. Wat dat inhoudt, behoeft geen verklaring: de verklaring is kennelijk dat er niets te verklaren valt. Mode en die andere trends verschillen echter wezenlijk van taal. Het “hebben van kleren” doet vanzelfsprekend ook wat voor een dier, pardon, een mens, maar er komt niet wat je noemt syntaxis bij kijken: er zijn eigenlijk geen “regels”, of iets wat je zo kunt noemen. Fashions zijn hoogst tijdelijk en perfect inwisselbaar. Zelfs wat “tijdloos” heet, is nooit meer dan tijdelijk populair. Zonder betekenis is het wel niet – de kleren maken de man, modes zijn een “sign o’ the times” etc. – maar over taalregels verheldert de vergelijking absoluut niets.
Even terug naar de apen. Je kunt ze een (beperkt) aantal “namen voor dingen” leren maar, zo blijkt, geen syntaxis (zie onder), terwijl dat toch “vanzelf” zou volgen. Bizar, maar ik geef toe dat ik de apen hier heel weinig tijd geef: tenslotte hebben onze voorzaten er hele generaties over gedaan. Toch toont het voorbeeld aan dat je zonder syntaxis nog nergens staat. Dat je apen alvast iets kunt leren, en met name iets “wezenlijks”, is opmerkelijk. Daarin is het verschil met de mens a.h.w. gradueel. Het echte verschil zit hem veeleer in het “bijkomstige”: zonder regels kun je met die “namen voor dingen” even weinig doen als iemand die de namen van de schaakstukken wel kent, maar niet weet hoe het spel gaat.
Vertoonde Washoe dan geen “neiging tot grammaticale ordening”, met het woord (nu ja) bes-pijn voor radijs? Knap staaltje, maar geen taaltje, merk ik op. Welke ordening? Twee woorden achter elkaar is vanzelf een volgorde, maar is die functioneel of gewoon toeval? Hoe moet je de combinatie interpreteren? Als samenstelling (wij zouden zeggen: pijnbes) of als tweewoordzin (bv. bes die pijn doet)? Collega-aap Lucy bedacht de oplossing cry-hurt-food, dus ‘ween-pijndoen-voedsel’ of ‘voedsel dat mij pijn doet zodat ik ga wenen’ (zoals een mens dat zou zeggen). Gelet op het spectaculairste (want langste) voorbeeld ooit, van chimpansee Nim Chimsky, lijken zulke combinaties niet meer dan een louter lukrake aaneenrijging van “namen voor dingen”: “Give orange me give eat orange me eat orange give me eat orange give me you” (vertalen lijkt me overbodig). Vergeet dus die “neiging tot grammaticale ordening” maar gauw, de “bouwsteen uit het uniek-menselijke taalbouwwerk” zit nog stevig op z’n plaats.
Recursie dan. Daarover wordt veel gezegd, uit allerlei hoeken. Volgens sommigen gaat het in talen veeleer om iteratie dan recursie, wat neerkomt op centrale inbedding en wat in talen niet zo goed kan (bv. “De man die de paal die bij de brug die over de rivier die langs het dorp loopt, ligt, stond, wegnam, is gevlucht” is een stuk moeilijker te vatten dan “De man die de paal wegnam die bij de brug stond die …). Maar dat moeten de experts maar uitvechten. De kritiek die jij echter aanhaalt – het Pirahã (het gaat niet over piranhas) zou geen recursie hebben – is allerminst onomstreden. Wat we weten over die Amazonetaal, weten we vooral van Daniel Everett, toevallig ook de criticus van dienst, en wat hij vertelt, is moeilijk te verifiëren omdat zo goed als niemand de taal een beetje kent. Het is alleszins zo dat Everetts bevindingen en conclusies heel controversieel zijn, en wat mij betreft, is hij zelfs compleet ongeloofwaardig (maar ik ken natuurlijk geen Pirahã).