Door Melchior Vesters
Onlangs verschenen op deze site enkele opmerkelijke berichten over ontwikkelingen in het schoolvak Nederlands. Het betreft allereerst de reactie van Bonset (12 juli) op een notitie van Witte over ontwikkelingen in het schoolvak Nederlands. Daarna volgde een reactie van Witte (15 juli), waarbij Bonset (16 juli) nog een kort commentaar toevoegde. Ik wil mijn verbazing uitspreken over de toon in de woordenwisseling en hoop met dit stukje een inhoudelijke discussie vooruit te helpen.
Bonset heeft in zijn commentaar van 16 juli een punt: de manier waarop Witte zijn reactie is gepresenteerd biedt de lezer geen optimale service. In de verwoording (“Schrijf eerst maar eens een behoorlijke tekst”) had Bonset zijn irritatie echter wel mogen intomen.Zo’n stijl staat een voortzetting van de discussie in de weg. En ook in zijn reactie van 12 juli hanteerde hij een toon die ik voor een discussie tussen wetenschappers niet passend acht: zie het smalende “Het grappige is (…)”. Het lijkt wel alsof hier een persoonlijke vete publiekelijk wordt uitgevochten. Zie in dit verband ook het opiniestuk van Bonset tegen het Manifest in LTM 2016 (3): hij beticht de Meesterschapsteams ervan primair te handelen uit academisch eigenbelang. Mogelijk geeft Bonset met zijn opmerking van 12 juli, “Dit geeft te denken over Witte’s vermogen om onbevooroordeeld cijfers te rapporteren en te interpreteren”, dan ook veeleer blijk zijn van eigen onwil om de notitie van Witte onbevooroordeeld te interpreteren.
Zowel van dhr. Witte als van dhr. Bonset heb ik een aantal boeken en andere publicaties gelezen. Hierdoor ben ik ervan overtuigd dat een hoogstaande inhoudelijke discussie mogelijk is. De kern van zo’n discussie (voor publiek) moet dan wel duidelijk zijn. Het huidige geslinger met procenten is op zich weinig betekenisvol: het gaat immers om achterliggende opvattingen over de wenselijkheid van
een groter formeel aandeel letterkunde in het schoolvak. Ik vermoed dat er nog een stap terug gedaan moet worden om, achter de discussie over het aandeel letterkunde, een fundamenteel meningsverschil te ontwaren: uiteenlopende opvattingen over ‘geletterdheid’ (hetgeen het schoolvak immers dient aan te brengen) en in het verlengde daarvan ‘bewuste’ geletterdheid. Waarschijnlijk zouden in een discussie over geletterdheid visionaire tegenstellingen tussen de Meesterschapsteams en (ex-)SLO helder naar voren komen, zonder dat iemand een ander daarbij persoonlijk in de haren vliegt. Op dit laatste zit namelijk geen enkele lezer van Neerlandistiek te wachten.
De auteur studeert Neerlandistiek en is werkzaam in het voortgezet onderwijs.
Wouter van der Land zegt
Goede mediation. Maar visionaire tegenstellingen over geletterdheid zijn toch juist op te lossen door onderzoek te doen en het over cijfers te hebben? Met alleen maar visies krijg je loopgraven. De Bonset-Wittevete zou denk ik een stap verder komen wanneer Bonset toch op het margecommentaar van Witte zou reageren.
Helge Bonset zegt
‘Het huidige gewicht van literatuur in het examencijfer Nederlands is 15%, en geen 9%.
De ‘terugloop’ van het gewicht van literatuur is er niet een van 35% naar 9%, maar van 16-19% naar 15%’.
Zie hierboven de voornaamste conclusie uit mijn analyse van Witte’s notitie. De reactie van Witte ontzenuwt deze conclusie niet, wat hij verder ook moge aanvoeren aan aanvullende argumentatie. Zolang Witte zich beperkt tot het type reactie dat hij heeft gegeven, stopt wat mij betreft de polemiek en zal de lezer zelf moeten uitmaken wie er gelijk heeft.
Wel wil ik hier reageren op bovenstaande bijdragen.
Is dit ‘geslinger met procenten’ betekenisvol, vraagt Vesters zich af. Het gaat volgens hem om achterliggende opvattingen over de wenselijkheid van het aandeel letterkunde in het schoolvak en over geletterdheid. Vesters vergist zich: mij gaat het om de waarheidsgetrouwheid en zorgvuldigheid van argumentatie. Het is mogelijk dat het aandeel van letterkunde in het onderwijs Nederlands is teruggelopen in de afgelopen decennia, het is ook legitiem om dat te betreuren en er verandering in te willen brengen, maar dat rechtvaardigt niet het luiden van de noodklok met uit de lucht gegrepen cijfers. Wie het geven van de juiste feitelijke informatie ter ondersteuning van een visie niet ‘betekenisvol’ vindt, stelt zich mijns inziens onvoldoende wetenschappelijk op.Ik ben het eens met wat Van der Land in zijn reactie opmerkt:’Maar visionaire tegenstellingen over geletterdheid zijn toch juist op te lossen door onderzoek te doen en het over cijfers te hebben?’
Vesters valt ook over de toon van de discussie en spreekt over een vete tussen Witte en mij; Van der Land neemt het woord ‘vete’ over. Voor zover de toon van mijn eerste bijdrage geïrriteerd is, betreft deze irritatie niet in de eerste plaats Witte als persoon, maar Witte als producent van ongefundeerde beweringen. Begin 2016 stelde Witte in een interview dat leerlingen Nederlands ‘het saaiste vak op school’ vonden; in LTM 2016(3) heb ik (met dank aan Johannes Visser) laten zien dat deze bewering nergens op berustte. Aandacht vragen voor het schoolvak of domeinen daarvan door de noodklok te luiden op basis van ongefundeerde beweringen en cijfers brengt niets goeds. Het is potentieel denigrerend voor docenten en werkt eerder defaitisme in de hand dan verandering. Dat het ook nergens voor nodig is, blijkt uit de gang van zaken rond het meesterschapsteam Moderne Vreemde Talen, waar alle betrokkenen rustig hun werk doen zonder alarmerende beweringen over de stand van zaken in het vreemdetalenonderwijs.
De toon van mijn tweede reactie komt voort uit irritatie over Witte’s gemakzucht. Die irritatie is er nog steeds, maar de toon had vriendelijker gekund, ik geef het Vesters graag toe.
Helge Bonset
.