De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (10)
Door Marc van Oostendorp
Alexandrijnen zijn de meest Nederlandse versvorm die er bestaat. ‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange leste’ van Vondel (de eerste regel van diens toneelstuk Gijsbrecht van Aemstel) is een bekend voorbeeld.
Ze bestaan uit zes eenheden van een onbeklemtoonde en dan een beklemtoonde lettergreep, ‘jamben’: taDAMtaDAMtaDAMtaDAMtaDAMtaDAM. Ze hebben een breekpunt, een cesuur, na de derde beklemtoonde lettergreep (hier: recht). Dat breekpunt betekent dat de volgende lettergreep nooit tot hetzelfde woord behoort en eigenlijk ook niet tot dezelfde woordgroep.
De alexandrijn is, zoals Friedrich Kossmann, de grootste geleerde op het gebied van de Nederlandse metriek, in 1963 liet zien, door Nederlandse dichters gecreëerd in de zeventiende eeuw. Andere tradities kennen hem niet, of hij is er in ieder geval niet zo populair.
De Franse alexandrin was in het begin een inspiratiebron, maar Hooft, Vondel gaven er een Nederlandse draai aan: in het Frans bestaat een alexandrin alleen uit twaalf lettergrepen en een sterke cesuur. Klemtoon doet er daar niet toe, mogelijk omdat die in die taal heel zwak is. Fransen horen hem vaak zelf niet.
Grote vormvaste dichters
Na de vroege zeventiende eeuw schreven Nederlandse dichters eeuwenlang alexandrijnen. In de negentiende eeuw werd ineens het kleine broertje van de alexandrijn populair: de jambische pentameter, die uit vijf van die jamben bestaat in plaats van zes (‘Natuur is voor tevredenen of legen’), zonder een vaste cesuur. Die nieuwe populariteit had vermoedelijk te maken met de ontdekking van Shakespeare door Albert Verwey en Leendert Burgersdijk: Shakespeare dichtte in die vorm (‘Shall I compare thee to a summer’s day’).
Kloos schreef nog wel een paar beroemd geworden sonnetten in alexandrijnen (‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining’), maar daarna was het om de een of andere reden snel afgelopen. Misschien werd de alexandrijn als te kunstmatig ervaren, en de kortere, Shakespeareaanse pentameter als natuurlijker. De grote vormvaste dichters van de twintigste eeuw, of ze nu Nijhoff heetten, Bloem of Komrij, gebruikten allemaal een vorm van de jambische pentameter.
Glijpaal
Ilja Leonard Pfeijffer is zijn carrière begonnen als vormvaste dichter, maar hij heeft met allerlei vormen geëxperimenteerd. Onder andere schreef hij gedichten met precies vijf klemtonen, zoals de baggersonnetten:
Krijg nou de tiethoest en schurft aan je schompes met zweren,
jeuk aan je lurven en tientallen complexe breuken,
sisyfussoa met aids die je krijgt van het neuken.
Krijg nou de pijnlijke ziekte die aan je blijft teren.
In dit geval heeft iedere regel dertien lettergrepen (als de regel eindigt op een beklemtoonde lettergreep – zogeheten ‘mannelijk rijm’) of viertien (als de regel eindigt op een onbeklemtoonde lettergreep – ‘vrouwelijk rijm’). Dat komt doordat iedere regel begint met een klemtoon, die dan gevolgd wordt door twee onbeklemtoonde lettergreep. Dit zijn, zegt de geleerde dan, gedichten in dactylische pentameter.
In de roman Het ware leven is een hoofdstuk geschreven in dactylische hexameter, waarin zes klemtonen staan:
Tromgeroffel zwelt aan en voorkomt dat ik helder kan denken.
Of moet ik eerst nog beschrijven hoe goudgalon glanst op de panden,
zilveren brandebourgs blinken, de tressen trillen van vreugde,
koordsjerpen slierten, kurassen gepoetst, de chenilles als kammen
hoog uit kokardes van sjako’s als kleurrijke, wuivende pluimen
Dactylische hexameter was het genre waarin Homerus en Vergilius hun epische gedichten schreven. Daarin konden de twee korte lettergrepen ook vervangen worden door een lange, en zoiets probeert Pfeijffer hier ook.
Sprookjesland
Zo’n vijftien jaar geleden, aan het eind van de dichterlijke periode die wordt afgesloten met de verzamelbundel De man van vele manieren, duiken er ineens een aantal gedichten op in jamben. Ze staan in die bundel in de afdeling ‘verspreide gedichten (1998-2008). In eerste instantie gaat het zowaar om jambische pentameters in een soort light verse:
Geen groter wonder dan een waterwonder.
Toen ik met Chiara fietste door de polder,
zag zij een sprookjesland met zee op zolder
en koeien in de kelder diep daaronder.
Maar de vorm duikt vaker op. Ook de gedichtendagbundel Giro giro tondo is geschreven in – serieuze – jambische pentameter:
Ik wist je naam niet, wilde die niet weten.
Ik had veel liedjes over jou gehoord.
Bezeten zangers hadden jou verwoord.
Met lipstickrode namen kon je heten.
Gidsland
En dan, in een gedicht uit januari 2006 (er zijn misschien eerdere, nog niet gepubliceerde gedichten, maar dit is het eerste dat ik heb kunnen vinden), vindt Pfeijffer de alexandrijn, in een gepaard rijm (iedere regel rijmt op de volgende of de vorige):
Er moet een spoor van Holland zijn dat ik kon snappen,
waarin de omstanders voor demonstranten klappen
die vrolijk opmarcheren naar het Malieveld
om dat wat eerder door het vreedzame geweld
van burgerlijk protest geradicaliseerd
en wonderbaarlijk libertijns gelegisleerd
geraakt was, onverwijld nog vrijer te hervormen
naar voor de wereld ongekende vrije normen,
omdat er in de trage wereld toch een land
moest zijn dat gloedvol tegen traagheid was gekant,
een gidsland dat niet wachten kon de rest te tonen
hoe men met moed ontsnapt aan oude denkpatronen.
Verlengd
Het is geloof ik geen toeval dat dit een politiek gedicht is, want het wordt het nieuwe genre dat de dichter in de tien jaar erna in deze vorm lijkt te beoefenen: de op het oog verstaanbaarder poëzie in gepaarde alexandrijnen. Zijn eerste toneelstuk, De eeuw van mijn dochter, is bijvoorbeeld in zijn geheel geschreven in die vorm, net als de bundel Idyllen, het ‘heldendicht’ Van oorlog en liefde en Pfeijffers aandeel in de samen met Erik Jan Harmens geschreven bundel Duetten.
Alexandrijnen in de klassieke zin van Hooft en Vondel zijn het overigens niet precies, want de cesuur ontbreekt. In de eerste regel zou je een pauze kunnen leggen na de 8e lettergreep, in de tweede na de zesde, in de derde na de zevende, in de vierde na de vijfde, enzovoort. Zonder klank, vorm en inhoud geweld aan te doen kun je vrijwel geen enkele regel precies na de zesde lettergreep openbreken. Waar dat wel kan, lijkt dat toeval. (In dit opzicht lijkt het enigszins op het romantische alexendrin in de Franse literatuur, dat bijvoorbeeld Victor Hugo gebruikte.)
In die zin zijn Pfeijffers alexandrijnen verlengde jambische pentameters, en geen alexandrijnen. Ze sluiten beter aan bij de twintigste eeuwse Nederlandse dichtkunst dan bij eerdere tradities. Ze zijn misschien onder invloed van de klassieke epen verlengd om een meer vertellende toon te creëren.
HC zegt
Onbedoeld twee keer “onbeklemtoonde” na elkaar, in: “Ze bestaan uit zes eenheden van een onbeklemtoonde en dan een onbeklemtoonde lettergreep, ‘jamben’…”.
Mient Adema zegt
De vraag of en zo ja in hoeverre de dichtvorm nu een soort mode is of een beredeneerde kunstvorm blijft voor mij een opene. In theorie kan je met getallen, klemtonen en frequenties vele kanten op en jambes, trocheeën en penta- en hexameters zal je overal wel tegenkomen. Er blijkt simpelweg dat bepaalde dichtvormen soms in de mode zijn, gebruikt worden.
Maar soms valt die vorm op, Marsman. Ja, en wat is dat dan? Heeft hij zijn gedachten over Holland vorm gegeven in de metriek of was dat een toevalligheidje?
De dichter kan dat het best zelf uitleggen, denk ik. Daar is hij artiest voor.
Het woordje “misschien” in de laatste zin viel me op.
Marc van Oostendorp zegt
Ik denk eigenlijk niet dat de dichter per se de doorslaggevende stem is in dezen; net zo min als een willekeurige taalgebruiker kan uitleggen waarom hij de voorkeur geeft boven de ene constructie boven de andere. Het ‘klinkt beter’, maar dat heeft met allerlei factoren te maken. Misschien ‘mode’ of ’traditie’, maar naar mijn idee zit er ook zeker iets in de ene vorm die hem geschikter maakt om bepaalde inhoud uit te drukken dan andere.
En hoe dan ook: ik weet niet hoe goed Pfeijffer op de hoogte is van de ontwikkeling van de Nederlandse metriek die ik hier beschrijf, of van theoretisch werk als dat van Kossmann. Het doet er ook niet zo veel toe. Hij heeft een plaats in die traditie, of hij dat zich nu bewust is of niet.
Mient Adema zegt
Nee, ik ken hem ook onvoldoende. Maar ongetwijfeld zal hij vorm en inhoud met elkaar laten sporen. Dat is nou juist zijn poëtische kracht. En dan is het wat makkelijk om hem af te schilderen als iemand die zijns ondanks een een heel goeie dichter is, die helemaal niet na hoeft te denken over zijn plaats in de ontwikkeling van gedichten in het algemeen en de zijne in het bijzonder. Waar zie je dan zijn strijd om het juiste woord op de juiste plaats? Worstelt hij dan niet vooraf met de juiste nuances? En valt die klemtoon daar niet wat onnatuurlijk? Wat zit ik toch met een rare opbouw te stoeien, zal hij soms denken.
Ik ben eigenlijk op zoek naar het kleinste gemene veelvoud in de kwaliteit van iemands gedichten. Daar moet hij zich toch voor kunnen verantwoorden? Ik zou dat als dichter eigenlijk wel graag willen doen, ik zeg het toch niet voor niets zo?