Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (142)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten:
zoo hebben ze u gekend, bij smaad- of smeek-gebaar,
die, donker van begeerte of heller liefde klaar,
van u besmaald misschien, misschien u tarten dorsten.o Bralle broeiïng van het schroeiïg-heete haar
dat ge als de kromme vlam van eene toortse torschte’;
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar:– zóo kenden ze u. En ik, waar ‘k uwe schoonheid schenne,
ik, die me-zelven miek de’ in vrees begeerden Man
die u bevrijden kon en sloeg in slaven-ban;zelfs ik, uw graauwe Heer, wien géen vrouw ooit zal kennen:
hoe bibbert op mijn lip de bede – o wrang bekennen -,
de bede, uw doem te ontvliên, en die ‘k niet bidden kàn…(Karel van de Woestijne)
In mijn ideale wereld zouden de kranten vol staan met artikelen zoals Een partitieve genitief bij Van de Woestijne, maar ik probeer me erbij neer te leggen dat het hoogst haalbare is dat er 56 jaar geleden een keer zo’n artikel verscheen in De Nieuwe Taalgids.
Verminken
In 1961 had het blijkens dat artikel nog zin om op te merken dat de taal van Potgieter “zo’n ouderwetse indruk maakt”. Ik geloof niet dat zich de afgelopen decennia zich dat ooit heeft gerealiseerd; de enkeling die recentelijk Potgieter er nog eens op heeft nageslagen, zal ervan zijn uitgegaan dat hem of haar iets ouderwets te wachten stond. Volgens de auteur van het stukje, F. Jansonius, lag deze ouderwetse indruk van de 19e-eeuwse auteur “niet het minst aan zijn kennelijke voorliefde voor partitieve genitieven.”
Karel van de Woestijne zou volgens F. Jansonius anderzijds diezelfde partitieve genitief nog volkomen natuurlijk gebruiken, in zijn gedicht Het gelag bij Pholos:
Ga, en breng het hier,
‘dat ik het zie, het duister everdier,
en ’t dank bezorge en offerande, rijk
aan diepe bergen graans, en hesp aan hesp
van vet-beplakte stieren.
Wat er nu zo goed is aan dat graans vindt Jansonius kennelijk zo vanzelfsprekend dat hij niet eens de moeite neemt uit het uit te spellen. ‘Weglating van de s zou de tekst ernstig verminken’, zegt hij slechts, en daarmee is de kous voor de lezers van De Nieuwe Taalgids kennelijk af.
Driest-gedragen borsten
Ik kan alleen maar zeggen dat ik zelfs als het mijn leven zou redden niet zou kunnen uitleggen waarom diepe bergen graan nu zo veel verminkter is dan diepe bergen graans.
Uit het bovenstaande sonnet – bij wijze van voorbeeld – blijkt dat Van de Woestijne sowieso niet wars was van een genitiefje meer of minder, partitief of niet: hoewel hij de desbetreffende relatie ook regelmatig uitdrukt met van (broeiïng van het schroeiïg-heete haar, vlam van eene toortse), kiest hij net zo lief soms ook voor dreigement der driest-gedragen borsten.
Ik ben hem beu
Het opvallendst is misschien het chiasme in donker van begeerte of heller liefde klaar. De bijvoeglijk naamwoorden donker en klaar worden allebei nader bepaald door een zelfstandig naamwoord: de begeerte is de oorzaak van het donker, de liefde (de helle liefde, zelfs) de oorzaak van de klaarheid. Maar de eerste wordt met van bepaald en de tweede met een genitief.
In dit geval zou het metrum en het rijm natuurlijk verstoord worden als je zou zeggen klaar van helle liefde. Bovendien zou de kruisstelling in het gedicht worden aangetast (X-Y-Y-X, waar bij X =klaar of donker, Y = begeerte of liefde), want om de een of andere reden moet een van-bepaling na het bijvoeglijk naamwoord staan, maar een bepaling die geen van heeft niet (je zegt ook nog steeds ‘ik ben hem beu’ en niet ‘ik ben beu hem’).
Wouter Steenbeek zegt
Negentiende-eeuwse gedichten zijn vaak al ouderwets voor hun tijd, maar dit is echt onversneden retro. Vooral de spelling ook, met zijn onverzaedlijk en zijn graauw. Akkoord, die archaïsche spellingen heeft men in Vlaanderen veel langer gehouden dan in Nederland, maar rond 1900 moeten ze toch ook daar behoorlijk uit de toon zijn gevallen.
Verder valt me de dialectvorm miek voor maakte wel erg op. Natuurlijk baseerden veel Vlaamse dichters zich deels op het dialect, denk alleen maar aan Guido Gezelle. Maar hier valt het tussen het hoogdravende, archaïsche taalgebruik eerder uit de toon (in mijn beleving althans).