De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (38)
Door Marc van Oostendorp
De dichter Pindaros, over wie Ilja Leonard Pfeijffer zijn proefschrift schreef, is op allerlei manieren becommentarieerd. Al in Alexandrinische tijden schreef men geleerde traktaten over bijvoorbeeld de vraag wie hij precies bedoelde als Pindaros ik schreef. Was dat dichter zelf? Of meer een algemene bard, of de stem van het volk? Of degene die hij bezong? Een recent overzichtsartikel over deze thematiek van Bruno Currie staat hier; dr. Pfeijffer heeft zelf aan de discussie bijgedragen met een korte monografie over de vormen voor de toekomende tijd in de eerste persoon in het werk van Pindaros.
Grappig in dit verband is dat de schrijver in zijn debuut een pastiche op Pindaros opnam (gepresenteerd als vertaling), waarin ook twee keer sprake is van een ik:
ook ik sprenkel klotsende woorden van blijdschap
(…) en is het niet eenvoudig verder te varen over onbevaarbare zee
aan de zuilen van herakles voorbij
hierheen zal ik niet leiden
leeg zou het zijn
De laatste regels vormen het einde van het gedicht. Omdat het hier een pastiche betreft wordt er aan het enorme repertoire aan mogelijke invullingen voor de eerste persoon die classici al hebben geïdentificeerd nog één toegevoegd: Pfeijffer.
Aanvulde of becommentarieerde
Het voorbeeld met de klotsende woorden is een bijzonder geval omdat de ik beschrijft wat hij op dit moment aan het doen is: woorden zeggen. En niet alleen beschrijft hij wat hij doet, hij doet datgene wat hij doet ook door het te beschrijven (de zin is een illocutie, zeggen we dan). Daar valt de ik dus helemaal samen met zijn activiteit: dit gedicht zeggen. We vinden dat ook in later (‘eigen’) werk van Pfeijffer weleens terug, bijvoorbeeld in Idyllen:
Ik stamel hulpeloos zoiets als dit gedicht
Zo’n zin is helemaal op zichzelf betrokken – het maakt niet uit wie de ik is, hij is altijd waar.
Maar ook met de rest van Pfeijffers werk heeft de wetenschappelijke studie van de eerste persoon enkelvoud vast weer voor vele jaren werk. Interessant zijn bijvoorbeeld de Duetten, een bundel gedichten die hij samen met zijn vriend en collega-dichter Erik Jan Harmens schreef. Volgens de toelichting aan het eind stuurden de twee dichters elkaar via e-mail stukjes gedicht op, die de ander vervolgens aanvulde of becommentarieerde.
Toren
Deze correspondentie is in het boek opgeknipt in 30 ‘duetten’. Boven de bijdrage van iedere dichter staan diens initialen (EJH en ILP); nodig is dat eigenlijk niet, want Pfeijffer gebruikt consequent zijn eigen alexandrijnen en Harmens een lossere vorm (en geen hoofdletters). Het begin van het eerste duet luidt bijvoorbeeld zo:
EJH
ik was uit bed gevallen ben naar de toren gegaan
vanuit daar zag ik mensen met harende kelen schor
van het herhalen van mijn naamalles was exact in proportie
één wit dithelder als vertrektijden
licht als lichtILP
Wat is dat voor geluid? Er is iemand. Hij praat.
Ik moet iets doen maar weet niet waar het over gaat.
Je zou nu kunnen denken dat de hij die bij ILP praat, EJH’s ik is, en ILP’s ik bijgevolg iemand anders. Omdat de gedichten via e-mail zijn uitgewisseld, heeft Pfeijffer echter niet letterlijk iemand horen zeggen dat hij uit zijn bed gevallen is en naar de toren is gegaan, althans niet EJH, althans, we gaan er niet vanuit dat de e-mails vanuit dezelfde kamer zijn gestuurd.
Macholoopje
ILP’s ik is daarom iemand die niet samenvalt met Pfeijffer, maar die in dezelfde wereld geplaatst is als EJH’s ik – die daarmee ook automatisch tot fictie wordt gemaakt. In sommige latere Duetten is er ook duidelijk sprake van een soort rollenspel dat de twee spelen. In het negende duet meldt Harmens bijvoorbeeld dat ‘ik deed m’n macholoopje / met m’n jas open alsof er een wapen onder m’n riem klemde’, waarop Pfeijffer antwoordt dat ‘Ik lekte op mijn hoge benen van verraad / verlekkerd langs de lekkerbekken van de straat’, waarop EJH’s ik ‘bleu als een student in de snelbus met een weekendtas vol was’ wordt, en die van ILP ‘laat je raden naar de naadjes van mijn kousen’, enzovoort.
Wat er met ik gebeurt in zulk spel is op zich al interessant genoeg: je neemt een identiteit aan die voor een deel samenhangt met je eigen (als ik zeg ‘ik ben Mark Rutte’, en wij spelen samen, is het niet de bedoeling dat jullie vervolgens met Mark Rutte gaan bellen om hem te antwoorden als ik jullie een vraag stel, maar ook niet dat jullie over mijn rossige baard beginnen). In het geval van de duetten komt daar dan nog bij dat je uiteindelijk niet helemaal zeker weet of de EJH-stukjes en de ILP-stukjes verschillende mensen zijn. Misschien heeft de ik wel een macholoopje én hoge benen van verraad.
Toetsenborden
De ik in de Duetten benoemt die ambiguïteit ook duidelijk:
Ik speel mezelf maar wat, maar ben beroerd gecast.
Toen ik mijn rol kreeg, was ik zelf het meest verrast.
In het achtentwintigste duet nemen de twee stemmen het zelfs letterlijk van elkaar over, alsof ze inderdaad letterlijk één stem zijn.
(EJH)
(…) het eerste dat men naar me gooit is een…ILP
… Japanse stompstaartkater met een belletje.
Met klauwen vol van jetsers van een delletje
(…) Het willen doen
veroorzaakt falen. Kijk. Het is zoiets als toen…EJH
… ik een bijl wilde zijn met een dunne kop naar de snede
In sommige sonnetten spreken de twee elkaar juist aan, soms als (mijn) vriend, en een enkele keer ook bij naam:
het is een guerilla ilja
Kijk, daar ligt Hemert-Jan met zijn gebroken rug.
Zoals ze ook zichzelf af en toe benoemen:
maar ik zie je ik zie je: pfeijffer is je naam
en harmens is naast je aan dek gaan staan
Maar zelfs in deze passages blijft er iets ambigu’s en kun je de ik niet meteen gelijktrekken met die van een van de twee auteurs. In een e-mailcorrespondentie is immers geen sprake van een dek waarop men naast elkaar kan staan. In Duetten zijn heel veel ikken aan het woord die uit twee toetsenborden komen, en die soms van elkaar gescheiden zijn, maar soms ook in elkaar overlopen.
Laat een reactie achter