Door Peter van Zonneveld
Gisterenavond heb ik in Paradiso iets verteld over mijn persoonlijke ervaringen met Jan Wolkers. Tot zijn inner circle behoorde ik niet, maar ik heb hem meermalen ontmoet, zowel in Leiden als op Texel. Mijn liefde voor zijn werk gaat terug tot 1964, toen ik ‘Kort Amerikaans’ las. Ik was zestien; mijn vader vond het best, mijn moeder niet. Een fascinerend boek, ook al omdat ik het decor zo goed kende.
Tussen Oegstgeest en Leiden loopt de legendarische Rijnsburgerweg, die in zijn werk zo prominent aanwezig is. Daar fietste ik dagelijks overheen, want mijn middelbare school bevond zich in een zijstraat. In de Tekenacademie Ars Aemula Naturae, waar hij zich in de oorlog ontwikkelde tot beelden kunstenaar, was mijn judoclub gevestigd. Zijn broer Gerrit overleed aan difterie in de isolatiebarak van het Leidse Academisch Ziekenhuis; tien jaar later lag ik ook in die barak, op verdenking van dezelfde kwaal.
Ik las al zijn boeken, fietste door de stad om al die beschreven plekken te bezoeken. In 1967 ging ik in Amsterdam Nederlands studeren. Als tweedejaars zag ik hem in 1968 ter gelegenheid van een boekenbeurs in de RAI optreden tijdens de Jan Wolkers show, waarbij Karina in een bontjas het podium betrad. Die wierp zij af, en vertoonde zich zoals God of wie dan ook haar geschapen had. Vervolgens werd zij door de kunstenaar zorgvuldig ingezwachteld, onder begeleiding van opzwepende muziek van Willem Breuker en Han Bennink. Dat beeld is me bijgebleven. Nadien zouden nog vele boeken van hem verschijnen. Ik verslond ze allemaal.
Het eerste persoonlijke contact vond plaats in 1984. Ik had voor NRC Handelsblad een artikel geschreven over Boerhaave en zijn kasteel Oud-Poelgeest. De beroemde medicus had daar een tulpenboom geplant, die, zo schreef ik, nu van de aardbodem verdwenen lijkt te zijn. Dat was op een vrijdag, en op zondagmorgen ging de telefoon. Jan Wolkers. Hij bezwoer me dat de uitlopers van die boom nog wel degelijk te vinden waren. ‘Wanneer was je daar voor het laatst?’ vroeg ik. ‘Karina, wanneer waren wij voor het laatst in Poelgeeheest?’, hoorde ik vragen met zijn karakteristieke hoge, wat lijzige stem.
Er ontwikkelde zich een gesprek dat twee uur duurde. Ik nam de gelegenheid te baat om uitgebreid over zijn werk te beginnen. Ten slotte zei hij: ‘Ga naar de oude boswachter, Den Hollander. Die woont in dat kleine huisje bij het kasteel. Hij brengt je wel naar de tulpenboom. En als je daar geweest bent, bel je mij weer op.’
Dat deed ik. De volgende dag belde ik aan bij de boswachter. Het was een zwijgzame figuur, hoogbejaard. ‘Hoe lang werkt u hier al?’ vroeg ik. ‘Sinds 1938’ zei hij kortaf. ‘Dan hebt u dus nog meegemaakt dat de vader van Wolkers hier de kantine dreef, toen hier in 1939 gemobiliseerde Nederlandse soldaten gehuisvest waren.’ ‘Ja’, zei hij. ‘Hoe was dat?’ wilde ik weten. Na een lange stilte antwoordde hij opeens: ‘Hij was niet geliefd bij de mannen.’ ‘Waarom niet?’ Weer een stilte, en dan plotseling: ‘Hij had te weinig assortiment.’
Zo kwamen we bij de restanten van de tulpenboom. En ’s avonds belde ik naar Texel om te vertellen dat ik hem gevonden had. ‘Zei de boswachter nog wat?’. Ik deelde Wolkers mee dat de je woorden er bijna met een tang uit moest trekken. Toen ik vertelde van dat assortiment, barstte hij in schaterlachen uit. ‘Ja, het was een rare vent’, zei hij, ‘Wanneer ik daar in de hongerwinter zat te tekenen, kon hij opeens achter je staan. Alsof je wat ontuchtigs aan het doen was. In zijn ogen was dat waarschijnlijk ook zo.’
Later heb ik vernomen, dat deze norse man, terwijl de Duitsers in het nabijgelegen koetshuis verbleven, twee Joodse onderduikers huisvestte. Daar moet je wel verdomd veel lef voor hebben. Dan is zwijgzaamheid een deugd. Hij kreeg er een Yad Vashem-onderscheiding voor van de staat Israël.
Wanneer er een storm over het land was geraasd, belde Wolkers me steevast op om te vragen, of ik bij Poelgeest wilde gaan kijken of er geen bomen waren omgewaaid. En toen de Rotary hem verzocht had om een boekje over Poelgeest te schrijven, wilde hij dat met mij samen doen. Daar is het niet van gekomen. Ik nodigde hem uit om gastschrijver te worden aan de Leidse Universiteit. Hij voelde er weinig voor om zijn geliefde Texel elke week twee dagen te moeten verlaten. Wilde hij dan wel een keer met mij praten in de Literaire Sociëteit de Burcht? Dat was goed.
15 maart 1991 werd een onvergetelijke avond. Hij las onder meer voor uit zijn net verschenen essaybundel Tarzan in Arles. Het vraaggesprek was hilarisch en het publiek hing aan zijn lippen. Aan het slot vroeg iemand: ‘Weet u dat er in Oegstgeest een Jan Wolkerslaan bestaat?’ Dat wist hij. Maar op de vraag of hij daar wel eens geweest was, zei hij: ‘Nee, dat durf ik niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat de mensen mij dan in huis willen halen om dingen met mij te doen die in mijn boeken beschreven worden.’ Na afloop nodigde hij mij en mijn vriendin uit om op Texel te komen logeren. Maar dat is een verhaal apart.
(Wordt vervolgd)
Anton zegt
Boswachter Den Hollander heeft later op Poelgeest zeker kennis gehad aan kok Engels —zoon van de bekende vurige socialist— die een Germaans verleden bewonderde dat even nobel als mythisch was.