Herinneringen aan Harry Mulisch
Door Peter van Zonneveld
Kort geleden bezocht ik het huis van Harry Mulisch. Hij zou dit jaar negentig zijn geworden. Ik liep een half uur rond in zijn grote, aangename studeerkamer, en keek mijn ogen uit. Veel stof tot nadenken. Veel herinneringen ook. Ik was gefascineerd door zijn werk. Over die fascinatie, en de paar keer dat ik hem gesproken heb, gaat dit stukje.
Het lijkt wel of tegenwoordig alles vijftig jaar geleden is. In mei 1967 deed ik eindexamen. Mijn opstel ging over Harry Mulisch. Het heette: ‘Het volstrekte leven in de literatuur’. Het slot luidde; ‘Ik wil eindigen met een zin uit ‘Voer voor psychologen’, die voor mij nu zo bijzonder actueel is: “Terwijl ik over de drempel stap, weet ik dat ik nooit meer naar school zal gaan”’ Ik kreeg er een tien voor. Dat najaar stuurde ik het op naar Harry Mulisch. Nooit meer iets van gehoord.
Vanaf mijn zestiende was Harry Mulisch mijn favoriete auteur. Ik las alles wat ik maar van hem te pakken kon krijgen, van Archibald Strohalm tot Het stenen bruidsbed. Toen ik Het zwarte licht uit had, was ik zo in vervoering, dat ik niets beters wist te doen dan hard door de stad te gaan fietsen. In 1966 verscheen zijn Bericht aan de rattenkoning, over de provo-periode., die hij als ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’ intensief had beleefd. Dat boek las ik met grote aandacht, want kort daarna, in september 1967, zou ik Nederlands gaan studeren in Amsterdam. Daar verheugde ik me zeer op. Toen het zover was, huurde ik een kamer in de Kinkerstraat, hoog boven de platenzaak van Rob Out, en hing een affiche van Harry Mulisch aan de muur. Zo erg was het.
Op 22 december 1971 overleed Godfried Bomans. Harry Mulisch publiceerde een stuk in de Haagse Post, dat later werd opgenomen in de bundel Herinneringen aan Godfried Bomans, samengesteld door Michel van der Plas. Bomans was mijn favoriete auteur van mijn dertiende tot mijn zestiende. Toen werd hij door Mulisch van die ereplaats verdreven. De afstand tussen beiden leek onoverbrugbaar groot. Maar nu bleek opeens, tot mijn verbijstering, dat ze in de jaren vijftig bevriend waren. Ze correspondeerden in de trant van Eckermann, Gespräche mit Goethe.
Na mijn kandidaats Nederlands was ik juist begonnen aan het doctoraal literatuurwetenschap. Mijn scriptie-onderwerp was Goethe en de Romantiek. Ik had al in de schoolkrant een gedicht over Goethe gepubliceerd en mijn favoriete boek was intussen al jaren dat van Eckermann. Ik had Boudewijn Büch daar ook voor weten te interesseren. Die kreeg zijn eerste Eckermann ooit van mij. Nu waren we het er over eens, dat Mulisch een prachtig stuk had geschreven. En dat vind ik nog steeds.
In Amsterdam stond Harry Mulisch bekend om zijn arrogantie. Later zou hij daar in zijn roman Siegfried met de nodige zelfspot over spreken. Ergens in de jaren tachtig zat ik met mijn broer Hans koffie te drinken bij Brasserie Keyzer, naast het Concertgebouw. De zaak was goed gevuld. Opeens kwam de draaideur in beweging. Harry Mulisch trad binnen, keek even rustig rond en verdween daarop weer. Iedereen had dat gezien. Het was stil geworden in het etablissement. Toen zei mijn broer halfluid: ‘Het gezelschap werd gewogen en te licht bevonden.’ Daar moest iedereen hartelijk om lachen.
Hij stond natuurlijk ook bekend om het enthousiasme waarmee hij zich op vrouwen stortte. Volgens Annemarie Oster waren meisjes die op zijn avances waren ingegaan, eenvoudigweg ‘gemulischd’. Bij minstens drie dames in mijn kennissenkring was dat het geval. En minstens drie hadden geweigerd. Een vriendin van mij, een schrijfster, had dat niet gedaan. Kort daarna ging zij met een bevriende dichter naar het Boekenbal. Daar hing een grote cartoon die Harry Mulisch voorstelde. Zijn instrument stond er meer dan levensgroot op afgebeeld. De dichter moet haar toen gevraagd hebben: ‘En? Lijkt het?’
Een uiting van zijn belangstelling voor dames heb ik van nabij meegemaakt. In 1985 zat ik met de andere leden van de commissie die de Huizingalezing organiseerde, te dineren in restaurant ‘De bisschop’ in de Leidse Kloksteeg, met de spreker van die avond, Michael Howard. Bij het dessert kwam Harry Mulisch binnen en ging naast mij zitten. Hij had het jaar daarvoor de lezing gehouden en wist waar wij ons bevonden. Toen vroeg hij aan Rienk Visser, de voorzitter van de Maatschappij, die tegenover mij zat: ‘Wie is die interessante dame aan het andere eind van de tafel?’ ‘Dat is Peters vriendin’, was het antwoord. ‘Ja’, zei ik, ‘en die is al besproken, en haar zus trouwens ook.’ ‘Hoezo?’ vroeg Mulisch. ‘Nou, voor het geval dat deze mij mocht ontvallen, heb ik een optie op haar jongere zus. Die heeft nu een vriend, maar als de tijd daar is, krijgt hij een afscheidsetentje en een gouden handdruk.’ Hij keek mij verbaasd aan en begon toen zwijgend aan zijn dessert.
In de jaren negentig heb ik samen met Annemarie Feilzer de Werken van Godfried Bomans uitgegeven. Op 24 augustus 1996 werden de eerste twee delen gepresenteerd in Teylers Museum in Haarlem. Harry Mulisch zou het eerste exemplaar aanbieden aan de weduwe Bomans. Die wist de spanning op te voeren door opeens flauw te vallen. Later zou het allemaal goed komen. Ik zat naast Harry Mulisch op de eerste rij, en zei tegen hem: ‘Er staat een dagboek in, waar jij ook nog in voorkomt.’ ’O ja, wat staat er dan?’ ‘Dat weet ik niet meer hoor, dat moet je zelf maar lezen.’ Ik wist het dondersgoed, maar het leek me niet het juiste moment om hem dat mede te delen. Bomans had hem gevraagd waarom hij toch zo achter de vrouwen aanzat. Zijn antwoord was, dat hij in zijn jeugd zoveel moederliefde te kort was gekomen…
Tot twee keer toe heb ik hem verzocht om in Leiden gastschrijver te worden. Toen ik hem de tweede keer belde, zei hij: ‘Ik heb toch al eens nee gezegd.’ ‘Dat weet ik wel’, zei ik, ‘maar we hebben een enquête gehouden met de vraag welke schrijver men het liefst in Leiden zou zien, en daar kwam jij als eerste uit de bus.’ Hij was evenwel niet te vermurwen en had er gewoon geen zin in. En misschien was hij ook wel niet de juiste persoon voor het gastschrijverschap. Zijn unieke oeuvre hebben we immers mede te danken aan het feit, dat hij zo volstrekt op zichzelf gericht was.
De laatste keer dat ik hem sprak, was op een literaire borrel. We hadden het over zijn boek De verteller verteld, waarin hij ook een plattegrond van Goethes huis in Weimar had opgenomen. We waren het er over eens dat het heerlijk is om daar in rond te lopen. En nu liep ik door zíjn werkvertrek. Het eerste wat mij opviel was een beeldje van Goethe. Precies datzelfde beeldje stond bij Boudewijn Büch in de kast.
Arnold Heumakers, die met Marita Mathijsen executeur-testamentair is van het literaire werk, vertelde me dat er geprobeerd wordt deze stemmige ruimte met toebehoren voor het nageslacht te behouden. Ik hoop van harte dat dit lukt.
Hij wees mij de zijkamer waar Harry Mulisch na zijn dood lag opgebaard. Daar schoot mij nog een herinnering te binnen. Op de dag dat Mulisch begraven werd, 6 november 2010, fietste ik van het Tropenmuseum naar Zorgvlied. Toen ik door de Sarphatistraat reed, dacht ik: even geld pinnen. Ik stapte af bij de ABN-automaat aldaar. Opeens realiseerde ik mij, dat hier tijdens de oorlog de bank Lippmann, Rosenthal & Co gevestigd was, die zich ontfermde over geconfisqueerde vermogens van Joodse families. Daar had in die dagen ook de vader van Mulisch gewerkt. Later liep ik samen met Kader Abdolah achter de baar over het kerkhof en vertelde hem dit. We waren het er over eens dat toeval niet bestaat.
Harry Mulisch heeft in zijn werk een eigen universum geschapen, dat geheel op zichzelf kan staan. Daarop was van het begin af aan mijn fascinatie gebaseerd. En daar ging ook dat eindexamen-opstel over. Hij mag er dan zelf niet meer zijn, dat oeuvre is er nog. Ik heb er veel respect voor. Je kunt achteraf alleen maar vaststellen dat hij zijn levensdoel heeft bereikt: het volstrekte leven in de literatuur.
Laat een reactie achter