door Maarten Klein
51 jaar geleden, 19 jaar oud, begon ik in Utrecht, bij het Instituut De Vooys, Emmalaan 29, aan de studie Nederlands. Direct voelde ik in de gangen van dat statige pand een bijzondere sfeer, een magische sfeer van wetenschap die gecreëerd werd door de fantastische docenten die er toen waren: Gerritsen, Sötemann, Van den Berg, Koelmans, Vermeer en Van den Toorn. De neerlandistiek, zo voelde ik in de bibliotheek en collegezalen, was een bijna heilige wetenschap, je was een bevoorrecht student als je in de Nederlandse taal- en letterkunde ingewijd mocht worden.
M.C. van den Toorn was vanaf de eerste week mijn favoriete docent en dat kwam vooral door zijn vlotte, enthousiaste wijze van les geven. Hij gaf aan ons eerstejaars een stoomcursus zinsontleding, waarbij hij alle zinsdelen en woordsoorten in twee uur tijd besprak, waarna we tot Kerst Potgieters onmogelijke terzinen uit zijn lange gedicht Florence gingen ontleden. Daarnaast gaf hij colleges Middelnederlands en Zeventiende-eeuws. Als student hoefde je je geen moment te vervelen. Van den Toorn gaf zijn colleges met een flinke vaart en op gepaste tijden met zijn bijzondere humor. Na elk college had je het gevoel echt iets geleerd te hebben en na afloop van de collegereeks voelde je dat er nog heel, heel veel gedaan moest worden, dat de taalwetenschap nog maar aan het begin stond, een gevoel dat versterkt werd door de opkomst halverwege de jaren zestig van Chomsky’s generatieve grammatica, die in Utrecht geïntroduceerd werd door Van den Toorns vriend Henk Schultink, hoogleraar Algemene Taalwetenschap. Van den Toorn was een van de eerste taalkundigen die zich lieten inspireren door Chomsky’s ideeën. In zijn discussie met Paardekooper over het naamwoordelijk gezegde halverwege de jaren zestig gebruikt hij ‘transformaties’ om aan te tonen dat de traditionele onderscheiding naamwoordelijk gezegde/werkwoordelijk gezegde een formele basis heeft, iets wat Paardekooper trachtte te weerleggen. Met die onderzoeksstrategie had hij succes: in de jaren die volgden zou hij hetzelfde doen ten aanzien van de bepaling van gesteldheid, het meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp. Een Chomskyaan door dik en dun is Van den Toorn nooit geworden, hij hield zeker wel van theorie, maar niet te veel. Zodra de theorie dogmatische trekjes begon te krijgen en een soort geloofsleer werd, hield hij het voor gezien: ‘Ik moet er niet aan denken’ vertelde hij in een interview in 1992, ‘dat ik in Hoog Catharijne ‘Chomsky’s Getuigen’ tegenkom die met strakke gelaten Syntactic Structures tegen hun borst houden.’ Na 1980 keerde hij eigenlijk weer terug naar de descriptieve taalkunde, waarbij hij zich vooral bezighield met morfologische problemen.
Na mijn kandidaats in 1969 ben ik student-assistent geworden, een droombaan destijds. M.C. van den Toorn werd voor mij toen Maarten. Hij gooide mij meteen in het diepe: ik moest college geven aan de doctoraalstudenten over Chomsky’s Aspects of the theory of syntax, in die jaren hét toonaangevende werk op het gebied van de syntaxis. Ik heb Maarten toen leren kennen als een uitstekend begeleider, als een heel inspirerende leermeester, altijd bereid tot het geven van opbouwende kritiek. Zijn doctoraalcolleges werden gekenmerkt door samenwerken: samen nadenken, samen puzzelen over de zinsbouw van onze taal, die wij dagelijks gebruiken, maar die bij nadere beschouwing vol onontwarbare raadsels zit. Deze buitengewoon creatieve, Utrechtse periode culmineerde in 1973 in zijn Nederlandse Grammatica, een werk dat vele malen herdrukt is. De traditionele grammatica in de oneven hoofdstukken krijgt een theoretische onderbouwing à la Chomsky in de even hoofdstukken. In hetzelfde jaar verscheen bij Het Spectrum in Utrecht in de Aulareeks zijn Nederlandse taalkunde, een elementaire inleiding tot de taalkunde van het Nederlands, en ook dit boekje werd een groot succes. Een jaar na de publicatie van deze boeken werd Maarten benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, toen nog Katholieke Universiteit Nijmegen geheten, en hij is dat gebleven tot 1992.
Maarten was een veelzijdig neerlandicus, die niet alleen talloze artikelen en boeken publiceerde over syntaxis en morfologie van het Nederlands, maar ook over literaire onderwerpen: de taal van Couperus, over Marcellus Emants en de Germaanse oudheid, over Rhijnvis Feith, over de IJslandse saga. In 1991 verscheen zijn grote taalhistorische studie Wij melden u den nieuwen tijd, een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten, een studie die voortgekomen is uit Maartens fascinatie voor de Tweede Wereldoorlog. ‘Het was een heel gekke tijd’ vertelde hij in 1992. ‘De NSB’ers die langs de deur gingen en Volk en Vaderland uitventten en zich allerlei ellende op de hals haalden voor een ideologie die toch stapelgek was, dat fascineerde me. Ik snapte het niet, ik heb het nooit gesnapt dat ze uit overtuiging landverraders wilden worden.’
Maarten was door zijn veelzijdigheid, door zijn grote werkkracht en door zijn creativiteit voor velen een inspirerende hoogleraar. Hij was een Einzelgänger – een typering van hemzelf –, maar, voeg ik er in haast aan toe: een zeer sociale Einzelgänger. Hij was vrijwel altijd aanwezig bij de taalkundelezingen in het Erasmusgebouw op vrijdagmorgen en nam graag deel aan de discussies, altijd op een positieve wijze. Ook bleef hij met veel belangstelling de ontwikkelingen binnen de letterkunde en de taalbeheersing volgen. De eenheid van de neerlandistiek lag hem na aan het hart: de taalkunde kon profiteren van de letterkunde, en de letterkunde van de taalkunde. Dat die twee in de afgelopen vijftig jaar uit elkaar gegroeid zijn, betreurde hij zeer.
Drie weken geleden, op 8 november, heb ik Maarten weer eens een stukje gestuurd over een syntactisch onderwerp met de gebruikelijke vraag of hij het met mij eens was. Op dezelfde dag, bijna per kerende post, mailde hij mij zijn antwoord: ‘Je hebt helemaal gelijk. Ik kan je betoog volledig onderschrijven.’ Gelooft u mij, ook al ben ik zelf inmiddels de zeventig gepasseerd, ik was, als altijd, als een student zo dankbaar, dat mijn Grote Leermeester mijn stukje had goedgekeurd. Helaas, voor het laatst.
Wat blijft zijn de vele dierbare herinneringen aan een vriend, collega en een neerlandicus van groot formaat.
[deze tekst werd uitgesproken tijdens de uitvaartdienst op 29 november 2017 in Nijmegen]
Laat een reactie achter