Door Marc van Oostendorp
Dat je van schrijvers kunt leren, daar hoor je niet zo vaak over. Toch is dat onmiskenbaar soms een reden om te lezen: dat een schrijver dingen zegt die je bewondert en waar je je ideeën en misschien je leven aan aanpast. Maar zeker in wetenschappelijk werk kom je niet vaak iemand tegen die toe zal geven dat hij iets van een schrijver geleerd heeft.
Wat dat betreft eindigt het proefschrift Rudy Kousbroek in de essayistisch-humanistische traditie dat de neerlandicus Rudy Schreijnders onlangs aan de Universiteit voor Humanistiek verdedigde op een verrassende manier, namelijk met een lijstje dingen die je van Kousbroek kunt leren. Het betreft dan lessen als “Denk zelf na, wees eerlijk, prik mythes door, ook als je daarbij tegen de stroom van de heersende moraal of publieke opinie in moet roeien.”
Hier is een bewonderaar aan het woord. Ook in de inleiding legt Schreijnders uit dat het lang zijn wens is geweest om een studie naar de door hem bewonderde schrijver te doen, en dat deze kans hem na zijn pensioen werd geboden. Hij heeft er een boek van gemaakt waarin hij, zoals de titel zegt, Kousbroek heeft willen plaatsen in wat hij de ‘essayistisch-humanistische traditie’ noemt.
Zoekend en tastend
Als ijkpunten van die traditie neemt hij Montaigne en Multatuli: de eerste omdat hij het essay heeft uitgevonden, de tweede omdat hij het genre als eerste in Nederland zou hebben ingevoerd. Uit de literatuur destilleert hij vervolgens wat een essay is en wat humanisme is, om op die manier kenmerken van de ‘essayistisch-humanistische traditie’. Het gaat dan om dat zelf denken, of om de mens centraal stellen, of om een ‘ironische stijl’. Vervolgens laat hij zien dat de drie schrijvers aan deze eisen voldoen.
Schreijnders is het sterkst in zijn analyse van Kousbroeks thematiek en zijn stijl. Hij laat zien hoe samenhangend Kousbroeks wereldbeeld was in alle essays, ondanks de grote diversiteit aan thematiek – hoe de schrijver altijd de vrijheid bevocht, bijvoorbeeld op de godsdienst, om zich helemaal uitte kunnen drukken. En hoe hij dat zoekende en tastende uitdrukte door zijn essays vaak te beginnen of te eindigen met een vraag – in een bijlage geeft Schreijnders alle vragende begin- en uitzinnen uit de gebundelde essays.
Onproblematisch
Helaas valt er wel wat af te dingen op deze methode. In de eerste plaats is het wel wat eigenaardig om een ’traditie’ op te hangen aan een zestiende eeuwse Fransman en een negentiende-eeuwse en een twintigste-eeuwse Nederlander. Je kunt natuurlijk niet alles bestuderen, maar je zou toch wel iets meer willen weten over hoe die traditie precies verlopen is. Vooral omdat het woord ‘humanistisch’ in de twintigste eeuw in de Nederlandse letteren niet alleen een positieve betekenis had. De door Kousbroek zeer bewonderde Lucebert berichtte dat “de dichters van fluweel. schuw en humanisties dood gaan” en dat bedoelde hij niet als een aanbeveling. Zoals eerder E. du Perron – die toch ook aan veel van Schreijnders’ criteria lijkt te voldoen – bezwaar had tegen de ‘humanistiese’ Dirk Coster. De term ‘humanistisch’ is dus niet onproblematisch, vooral niet in het literaire klimaat van Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Daar komt bij dat het hoofdstuk over Montaigne vooral gebaseerd lijkt op secundaire bronnen in het Engels en het Nederlands. Er wordt niet verwezen naar de rijke Franse literatuur over de schrijver. In de bibliografie wordt ook niet naar een Franse editie van het werk van de schrijver verwezen, alleen naar een Nederlandse vertaling. Dat valt een beetje tegen voor iemand die een heel hoofdstuk aan die auteur wijdt in een proefschrift over een Nederlandse schrijver die op allerlei manieren zo door de Franse cultuur werd geïnspireerd. Bovendien is stijl een van de vijf criteria die Schreijnders gehanteerd, en het wordt hiermee wel erg van horen zeggen. (Voor Multatuli geldt dat in zekere zin ook; het hoofdstuk over hem gaat meer over wat anderen over Multatuli te zeggen hebben, dan over de schrijver zelf. Maar Multatuli wordt tenminste besproken in de taal waarin hij zelf schreef.)
Was het wat dat betreft niet beter geweest om Montaigne helemaal buiten het onderzoek te laten, en dat te beperken tot de Nederlandse essayistische traditie?
Rudy Schreijnders. Rudy Kousbroek en de essayistisch-humanistische traditie. De Papieren Tijger, 2017.
Jan Stroop zegt
Staat er ook iets in over de schandalige manier waarop Kousbroek over taalkunde en taalkundigen placht te schrijven?
Rudy Schreijnders zegt
Bedoel je misschien Karel van het Reve (Het raadsel der onleesbaarheid)?
Jan Stroop zegt
Nee, ik heb ’t over Rudy Kousbroek. Die schreef regelmatig stukken over taal waarin hij op een bespottelijke manier tegen taalkundigen tekeerging.
Één keer lukte ’t me een weerwoord geplaatst te krijgen, en wel in NRC-Handelsblad van 7 november 2003. Dat was een reactie op een infaam stuk van Kousbroek in ’t Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad van vrijdag 24 oktober 2003.
Je kunt elk artikel van Kousbroek via de Krantenbank terugvinden, maar uitgerekend dit stuk lijkt opvindbaar.
Mocht iemand ’t tevoorschijn kunnen halen dan plaats ik hier ook mijn al genoemde weerwoord.
DirkJan zegt
Ook in het online archief van de NRC is het artikel van Kousbroek niet terug te vinden. Wel de reactie van Jan Stroop en een naschrift van Rudy Kousbroek. Die laatste is hier achter de betaalmuur van de NRC te vinden:
https://www.nrc.nl/nieuws/2003/11/07/naschrift-rudy-kousbroek-7661164-a1359794
Jan Stroop zegt
Hier mijn reactie op ’t artikel van Kousbroek (24 oktober 2003):
https://www.nrc.nl/nieuws/2003/11/07/kousbroek-1-7661194-a1278644
Marc van Oostendorp zegt
‘Het raadsel der onleesbaarheid’ ging niet over taal- maar over letterkundigen.
Rudy Schreijnders zegt
Ik heb het artikel van Kousbroek in mijn archief gevonden, gescand en geplaatst
Jan Stroop zegt
Dit is deel 1 van ’t door Rudy Schreijnders gescande artikel: http://www.janstroop.nl/wp-content/uploads/2018/01/geen-traain-maar-trein-1.jpg
dit is deel 2: http://www.janstroop.nl/wp-content/uploads/2018/01/geen-traain-maar-trein-2.jpg
Met dank!