Door Remco Sleiderink
In 1305 was er in Diest een rijke man die veel plezier had met zijn hondje. Iedereen in zijn huis moest doen wat het hondje wilde. Hij knuffelde en kuste het. Hij had het zo lief, dat hij alles zou doen om het te behagen. De man vergat alles als hij bij zijn hondje was.
Zelfs als hij in de kerk zat, kwam het hondje dikwijls naar hem toegelopen. De man vergat dan tijdens de mis aan God te denken en op Hem te vertrouwen. Dat gebeurde elke keer als hij het hondje zag. Zozeer was hij eraan gehecht.
Op een dag werd die man erg ziek en het hondje was daar verdrietig om. Het blafte en jankte. En toen die man gestorven was, wilde het hondje niet van zijn zijde wijken. Uiteindelijk moest men het naar buiten jagen. Toen het lichaam naar de kerk werd gedragen, volgde het hondje en het bleef maar janken. Toen de man begraven was, bleef het hondje op het graf liggen. Niemand kon het eraf halen en zo lag lag daar de hele dag tot diep in de nacht.
Maar die nacht ontstond er in Diest een brand waarbij veel huizen afbrandden. Toen de bewaker de klokken wilde luiden om alarm te slaan, zag hij veel grote honden liggen op het graf van die man. Die honden waren groot, zwart, huiveringwekkend. Uit hun ogen schoot vuur, zo vreselijk en gloeiend dat de bewaker ervan overtuigd was dat de kerk zou afbranden. Hierdoor werd hij zozeer verschrikt en angstig dat hij niet meer in staat was de klok te luiden, of toch niet meer dan drie of vier keer. Hij kon niet meer bewegen van angst en stierf binnen een week. Wat hem overkomen was, vertelde hij in zijn biecht aan een kapelaan, die hem verbood het rond te vertellen. Maar toen de bewaker doodging, vertelde de kapelaan het geheim aan zijn gezellen, zodat het verhaal zich toch onder de mensen verspreidde. Maar men durfde het verhaal niet openbaar te maken omdat die man een belangrijke persoon in de stad was geweest.
Dames en heren, jullie genieten zozeer van jullie honden dat jullie het onheil niet zien. Jullie spreken met de hondjes en maken plezier, maar daardoor vergeten jullie je goed te gedragen in huis, op straat en in de kerk en jullie verwaarlozen alle goede werken. De een spreekt dan openlijk tot de andere:
‘Uw hondje heeft glad haar, hangende oren en een klein hoofd. Heeft het ook een platte neus en ranke benen?’
‘Jazeker, het is zo sierlijk en zijn lichaam heeft zo’n edel voorkomen. Het is het mooiste hondje dat ik ken. Ik zeg u, ik ben er verliefd op!’
‘Oh God, het is normaal dat u het liefhebt. Als ik een hondje had dat er zo uitzag, ik zou het ook uitermate liefhebben.
Ach, dames en heren, wees op uw hoede dat de honden u niet van het rechte pad afbrengen zoals het hondje van die man waarover ik vertelde. ’s Nachts ging dat hondje ten onder met die grote zwarte honden. Men heeft het nooit teruggevonden. Er werd gefluisterd dat de duivel in dat hondje schuilde. Ik denk dat dat klopt vanwege die grote honden die in ’s nacht kwamen. Ik vermoed dat het hondje met die grote zwarte honden is meegegaan.
Vertaalde passage uit Lodewijk van Velthems, Voorzetting van de Spiegel historiael, Vijfde partie, boek 4, vs. 4150-4255 (editie H. vander Linden, W. de Vrees, P. De Keyser, , 1906-1938, dl. 2, p. 392-394).
Frans Beijersbergen zegt
“hou niet teveel van uw hond!”
Daar zou ik toch “te veel” van maken.
Anton zegt
Voer voor antropologen. Een onderscheid maken tussen westers en niet-westers is nauwelijks zinvol.