Door Karel Leenders
De twee delen van De Vlaamse waternamen. Verklarend en geïllustreerd woordenboek, waarvan op 1 maart 2018 het tweede deel is gepresenteerd, beschrijven samen ongeveer 9000 waternamen. In deze bijdrage bekijken we één naamtype: GEUL(E). Dat naamtype komt op 4 locaties voor, alle in de kustvlakte van Vlaanderen.

In het boek kreeg “geul” als type-woord een eigen korte toelichting:
geul. Een relatief diepe watergang ontstaan als gevolg van een getij. Soms verlanden in de polders natuurlijke geulen. Na het inpolderen is de geul veel te breed en voert enkel nog de plaatselijke neerslag af. Wat overblijft, is dan een sloot in de geulbodem (Slabbaert).
Daarop volgen dan direct al twee geul-namen:
Geule (Moerkerke, WV, 2406 en 2389): 1877-2014 De Geule (AW, VHA). Afwateringsgracht tussen de Hoge Watering en het Schipdonkkanaal.
Geule (Westkapelle, WV): 1877 De Geulle (AW). Sloot in het verlengde van het Jezuïtenvaardeken op de grens tussen Westkapelle en Knokke.
Verderop in het boek staat er onder “Grote” en “Kleine” nog meer. En er zijn zelfs een Rode Geul en een Rietgeul.
1: Tussen Westkapelle en Sint-Anna-ter-Muiden

Afbeelding 2 toont een hoogtekaart met tussen Westkapelle en Sint-Anna-ter-Muiden de Kleine Geule en de Grote Geule. Fel rood geeft een hoogte van 5 m + TAW aan (2,7 meter boven gemiddeld zeeniveau) en diep blauw een hoogte van 1 m + TAW (1,3 meter onder zeeniveau). Het zeeniveau wordt met lichtblauw aangegeven. De Grote Geule is over enkele kilometers te volgen als een slingerende lijn in het landschap. De Kleine Geule stopt op of net over de in 1622 gegraven Isabellagracht. In zwart zijn nog meer militaire constructies uit die tijd en later aangegeven: de Cantelmolinie en de forten Isabella en Hazebroek.
Beide geulen horen bij de schorren die in 1134 ten westen van het grote Zwin Brugge – Damme – Sluis gevormd werden. Het gebied werd vanaf 1170 geleidelijk bedijkt en dat project werd rond 1400 afgerond met de aanleg van de Graaf Jansdijk.


Als we in meer in detail kijken, zien we in afbeelding 3 dat de Grote Geule aan de rond 1170 gelegde Greveningse Dijk duidelijk versmalt. Buitendijks kon de kreek verder dichtslibben en zelfs verdwijnen. Binnendijks kon dat niet. Daar kon de kreek alleen met planten dichtgroeien. Dat gaat veel langzamer. Daarom mag een vergelijkbare versmalling ook aan de Graaf Jansdijk verwacht worden. De forten belemmeren daar echter het zicht. Gelukkig is er de kaart van Pieter Pourbus, die in 1571 net voor alle militaire gegraaf gemaakt werd (afbeelding 4). De versmalling is daarop wel goed te zien.
2: Tussen Lapscheure en Moerkerke

Tussen Lapscheure en Moerkerke (afbeelding 5) gaat het opnieuw om twee waterlopen die Geule genoemd worden, maar nu hangen ze niet samen. De Rietgeule bij Lapscheure lijkt te horen bij het krekensysteem dat bij Sluis begint. Het westelijke stukje van De Geule bij Moerkerke maakt deel uit van een grillig krekensysteem ten oosten van Damme. Beide geulen horen bij de schorren die in 1134 ten oosten van het grote Zwin Brugge – Damme – Sluis gevormd werden.
2a: De Rietgeule (Lapscheure)

De omgeving van Lapscheure is een tussen 1170 en 1400 bedijkte schorre met daarin de resten van oude getijdenkreken. Een daarvan was de Meulencreke, genoemd naar de windkorenmolen van Lapscheure waar ze langs liep.
Vanaf 1583 stond dit gebied bij vloed deels onder water omdat de dijken doorgestoken werden. Ook bij het beleg van Sluis in 1604 was het een inundatiegebied (zie afbeelding 6). De molenberg van de molen werd toen tot een schansje omgebouwd. De oude kreek die tot aan Lapscheure liep, werd verlengd tot bij Middelburg. Aansluitende oude kreken werden weer actief. De Meulencreke was er daar een van. Deze kreek werd daardoor als het ware “verjongd”.
Na afloop van de vijandelijkheden werd het land weer herdijkt. De kerk van Lapscheure werd 1300 meter landinwaarts herbouwd. De breder geworden Meulencreke werd afgedamd en leeft nu voort als de Rietgeule, een naam die het huidige uitzicht ervan goed beschrijft (afbeelding 7).

2b: De Geule bij Moerkerke

Het hoekige oostelijke deel van De Geule bij Moerkerke bestaat uit gegraven sloten, maar het westelijke kronkelende deel maakt deel uit van een groter krekensysteem. Dat krekensysteem lijkt heel oud, want in 1262 werd het kanaal De Lieve er dwars doorheen aangelegd. De kreken dateren mogelijk van de overstromingen uit de jaren 1134 – 1170. De Moerkerkse Geule is er een uitloper van. Op de kaart van Pieter Pourbus uit 1571 is het krekensysteem ook goed herkenbaar en ook daar zien we de rechte sloten ten oosten van Moerkerke.

3: Assenede

Assenede lag tot 1374 veilig landinwaarts. De stormvloeden van 1374, 1375 en 1404 creëerden in het midden van het huidige Zeeuws-Vlaanderen de Braakman, een groot overstromingsgebied dat het dorp tot op 3 kilometer naderde en pas in 1952 definitief ingedijkt werd (zie afbeelding 10). De Graaf Jansdijk, die kort na 1404 aangelegd werd, bood Assenede tot 1488 veiligheid. Toen brak die dijk. Het dorp kreeg nu met De Vliet een haven, maar de oude landbouwgronden aan weerszijden langs die nieuwe Vliet verdronken. Aan de westzijde ontstonden enkele nieuwe kreken: de Rode Geul, de Grote Geul en het Klein Geulken (zie afbeelding 11). Daarop sloten tal van kleinere kreekjes aan. Deze kreken voerden het water aan dat tweemaal daags het gebied overstroomde: het oude land lag nu gemeen met de zee en ging zich ontwikkelen tot een schorre.

Aan de westkant van de nieuwe schorren werd zes jaar later, in 1494, de Landdijk aangelegd om het overstromingsgebied te begrenzen en het oude land te beschermen. Dertien jaar later werd in het noordwesten de Sint-Janspolder bedijkt. Hierin lagen enkele smalle naamloze kreken. Weer dertien jaar later werd in 1520 in het zuiden de Sint-Nicasiuspolder bedijkt. Hierin lagen de Grote Geul en in het zuiden het Klein Geulken. Pas 35 jaar later werd in het noorden de Rode Polder bedijkt. Hierin lag het vervolg van de Grote Geul: De Rode Geul.
Opmerkelijk is dat het water in de Grote Geul rond 1,4 meter TAW staat, en dat in de Rode Geul rond 2,0 meter: 60 centimeter hoger. Iedere polder heeft een eigen waterpeil en dat zien we hierin terug.

Op de rond 1775 opgenomen Ferrariskaart (afbeelding 12) is te zien dat het overstroomde land meest in gebruik bleef: de sloten werden onderhouden, de oude percelen bleven bestaan ook al lag het land gemeen met de zee. De betrekkelijk korte duur van de overstroming en de geringe omvang van het overstromings-gebied maakten dat mogelijk. Maar vlak langs de kreken en in heel de Rode Polder (die 67 jaar drijvende bleef) ontstonden echte schorren en verdween de oude perceelsstructuur. Aan het Klein Geulke in het zuiden van de Nicasiuspolder zien we een omgrachte grote hoeve. Die gracht is er niet meer, maar daar staat nog steeds een boerderij.
4: In de Wase polders

De Grote Geule bij Kieldrecht heeft een voorgeschiedenis in de middeleeuwse turfwinning. Dankzij de kaart die Horenbault in 1574 maakte [Algemeen rijksarchief Brussel, Fonds Arenberg C&Pl 1051.] en waarop afbeelding 13 is gebaseerd, kennen we het gebied zoals het er uitzag voorafgaand aan de langdurige overstromingen die in 1584 begonnen.
In het zuiden liggen de zandgronden die zuidwaarts steeds hoger worden. Daar liep langs een rij dorpen (St. Gillis, Vrasene, Beveren, Melsen) de middeleeuwse weg van Gent naar Antwerpen. Die dorpen gebruikten de zuidelijke rand van het veengebied als hooiland en weide: Sint-Gillisbroek, Vrasenebroek, Verrebroek, Beverenbroek, Melsenbroek. De rest van het veengebied was in de middeleeuwen afgegraven om er turf van te maken. Hulst, St. Anthonishoek, Ter Venten en Casuele waren turfuitvoerhavens die met turfvaarten met het veengebied, de Moeren, verbonden waren.
In 1574 was het meeste veen al weggegraven. Het voormalige veengebied lag nu heel laag, maar werd door een strook polders tegen het buitenwater van Schelde en zee beschermd. Ten zuidwesten van Kieldrecht stonden grote delen onder zoet water dat stagneerde tegen de rug De Clinge – Kieldrecht.

Er bestond dus een gevaarlijke situatie: de uitgedolven moeren lagen als een badkuip te wachten op overstroming. In 1571 waren de noordelijke polders door stormvloed overstroomd, maar ze werden snel weer drooggelegd. Daarna zijn de dijken geïnspecteerd (zie afbeelding 14). Alleen de buitendijken waren op de vereiste hoogte. Van de binnendijken deugde niet veel. Sommige waren zelfs amper herkenbaar!
Een ramp was onafwendbaar.

Terwijl de Spanjaarden nog bezig waren met het heroveren van Gent op de rebellen, begon Farnese, hertog van Parma, in de zomer van 1584 met de belegering van Antwerpen. Daar werden de opstandelingen geleid door Filips van Marnix van Sint-Aldegonde. Ter ondersteuning van de verdediging van de stad staken de Staatse troepen in de zomer van 1584 de dijken door bij Saaftinge (afbeelding 15). Eerst ontstond een kleine geul langs Ter Venten. Weldra vormde zich echter een reusachtige getijdengeul met vertakkingen, die heel het ooit uitgeturfde gebied onder water zette. De Spanjaarden legden in het zuiden daarvan het Parmakanaal aan, om troepen en materieel uit Gent naar Antwerpen te brengen. Via dat kanaal ging het getij rondjes draaien, ondermeer door de Grote Geule. Het voormalige veengebied en ook de reeks polders langs de Schelden vormden nu een groot schorregebied dat gemeen lag met de zee en tweemaal daags overstroomde.

Pas in het Twaalfjarig Bestand (1609 – 1621) ging men weer bedijken. Eerst werden in 1615 de Turfbanken en de Rode Moer bedijkt (afbeelding 16). Daar tussen liep de Grote Geule. Die werd in 1616 afgedamd, eerst met de Zalegemdijk. Dat gaf problemen: De St.-Jacobsweel getuigt van een doorbraak. Toen dat stroomgat eenmaal dicht was, kon men gemakkelijker het dijkje Rode Moer – Turfbanken aanleggen. Dit isoleerde dit stukje van de Grote Geule van het getij.
De rest van de Grote Geule was nu niet langer een rondlopende getijdengeul, maar een “doodlopende straat” zoals te zien is in afbeelding 17. Achterin slibde de geul dicht, bij Kieldrecht was hij nog breed.
Aan het afsluitdijkje zien we het resultaat: aan de zuidzijde (afbeelding 18): 65 meter breed, aan de noordzijde (afbeelding 19): 4 meter breed. Het slib bereikte het afgedamde gedeelte niet meer!




Dit spel herhaalde zich in 1653. Toen werd de Grote Geule bij Kieldrecht afgedamd. Op afbeelding 20 zien we dat dit opnieuw niet meeviel: twee grote welen in de kaarsrechte dijk getuigen daarvan. 35 jaar later werd de Oude Arenbergse Polder bedijkt. Daarin was de Grote Geule toen al geheel verdwenen: dichtgeslibd en opgevuld! Een eeuw later bedijkte men in 1783 de Nieuwe Arenbergse Polder. Twee kreekjes werden afgedamd. In 1847 bleken die buitendijks ook geheel opgevuld en verdwenen.
Doordat hier de jongere polders steeds hoger liggen dan de oudere, verdwijnt het spoor van de geul, dat bij het oude landschap hoort, onder de jongere kleilagen!
Waarom is de Grote Geule zo smal ?
Conclusie 1:
“Groot” betekent: lang, en in oudere tijden ook: breed.
“Klein” betekent: kort
Conclusie 2:
Versmalling ontstaat door:
- Binnendijks: dichtgroeien en veenvorming (traag)
- Buitendijks : dichtslibben na functieverlies (snel)
Postscriptum
Heyse overwoog in 1989 in zijn artikel ‘Kriekeputte revisited’ in Tiecelijn 2 (1989) 62 – 63 of de Wase Grote Geule de vermaarde Kriekeputte uit de Reinaert zou kunnen zijn. Hij verwierp die gedachte om diverse redenen. Een extra argument voor verwerping is dat de Grote Geule pas in 1584 – 1585 ontstond: vier eeuwen na de Reinaert!
Niettemin: die Kriekeputte, een turfgraverij in het grauwveen, was daar wel vlakbij, namelijk ergens in de Rode Moer, zoals Van Durme onlangs nog eens duidelijk maakte in zijn ’Wetstu war Crikenputte steet?’ in de Handelingen KCTD van 2015, 230.

Deze bijdrage is een bewerking van een voordracht die op 1 maart 2018 gehouden is op de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent.