Door Marc van Oostendorp
Morris Halle, de Lets-Amerikaanse taalkundige die gisteren op 94-jarige leeftijd overleed, was geen gemakkelijke man. Hij was altijd, onvermoeibaar, bezig om gaten in andermans argumentatie te schieten, en het maakte hem daarbij niet uit of die ander nu zelf een beroemdheid was of een volkomen beginner. Of het nu de feiten waren die niet klopten of de analyse die hem niet aanstond: Halle stond op en gaf met een stem die veel collega’s kunnen nadoen en nog veel meer collega’s soms in een nachtmerrie horen, ongezouten commentaar.
Dat niet-gemakkelijke heeft hem ver gebracht. Zo werd hij, samen met Noam Chomsky, de auteur van een van de belangrijkste boeken van de fonologie (mijn specialisatie) aller tijden: de Sound Pattern of English. De fonologie was een generatie eerder, door de zogeheten structuralisten, waaronder Halle’s leermeester Roman Jakobson, tot hét model van de wetenschappelijke beoefening van de moderne taalwetenschap gemaakt. Het was die status door Chomsky’s werk uit de jaren vijftig en zestig verloren aan de syntaxis. Door de Sound Pattern kwam de fonologie weer terug in de belangstelling, als een zuster van de syntaxis.
Bovendien lieten Chomsky en Halle zien dat er zelfs achter ogenschijnlijk chaotische domeinen zoals de spelling en de klemtoon van het Engels, door de structuralisten niet veel bestudeerd, een elegant systeem verborgen zat. Dat heeft voor zover ik kan zien bijvoorbeeld ook geen enkele fonoloog van het Nederlands onberoerd gelaten: sinds de late jaren zestig heeft aantoonbaar ieder werk over de klanken van het Nederlands iets meegepikt van de Sound Pattern.
Organisatorisch talent
Halle deed in de decennia erna, en bijna tot op het laatst, veel meer onderzoek: naar klemtoon in tal van andere talen, naar de manier waarop klinkers en medeklinkers bestaan uit georganiseerde instructies aan de spraakorganen, naar de manier waarop vervoeging en verbuiging werkt, naar ritmische patronen in talen van de wereld.
Hoe indrukwekkend de omvang van dat werk ook is, en hoe groot ook de geleerdheid waarop het gebaseerd is, toch vermoed ik dat Halle zijn plaats in de geschiedenis van de taalwetenschap uiteindelijk vooral zal verwerven vanwege zijn organisatorische talent. Hij was degene die het in de jaren vijftig aandurfde om de vijf jaar jongere Noam Chomsky een baan aan te bieden. Hij was degene die als het ware om Chomsky een afdeling bouwde die decennia lang waarschijnlijk de invloedrijkste was in Amerika, zo niet in de wereld. Chomsky was de man met de revolutionaire ideeën, maar niet echt een organisator.
Genoeglijke lunch
De paar keer dat ik Halle sprak, legde hij me altijd ongeduldig uit waarom ik waar ik mee bezig was fundamenteel verkeerd zag. Nu ben ik inderdaad nooit erg door zijn werk aangeraakt, maar de man fascineerde me. Het was duidelijk dat achter die hardheid een fascinatie voor de waarheid school, en bovendien dat iemand niet een heel vak had kunnen opbouwen zonder zoveel hartstocht. Dat een Jood in Letland de oorlog niet had kunnen overleven, dat een migrant het niet had kunnen maken in Amerika met te veel gevoeligheid.
Eén keer had hij me tijdens een lezing van mij – niet erna, tijdens de vragenronde, maar tijdens de lezing – ongenadig aangepakt. Na afloop kwam hij zich daarvoor excuseren. Ik had een te modieuze aanpak gekozen, dat wilde zeggen, één die niet was goedgekeurd door Halle’s Massachusetts Institute of Technology. “Jij kan er niks aan doen”, zei hij. “Je bent nu eenmaal Nederlander en Nederlanders zijn extra gevoelig voor religieuze sekten.”
We hadden nog een genoeglijke lunch samen, want dat kon hij goed.
Vijf jaar geleden, bij zijn negentigste verjaardag, publiceerde de New Yorker een artikel over Halle
Laat een reactie achter