Door Marc van Oostendorp
Hoe hebben we pakweg de l, de o en de t in ons hoofd zitten? Ja, als letters die allerlei verschillende vormen kunnen hebben, maar verder? Die letters corresponderen toch ook nog met iets uit de gesproken taal? Wat is dat dan – is het geluid (een soort specificatie van hoe die klanken klinken) of is het de manier waarop je met je stembanden, tong en lippen die klanken maakt?
Veel taalkundig werk is gebaseerd op de veronderstelling dat het gaat om het geluid (‘de /t/ is een plofklank’), maar er zijn aanwijzingen dat de articulatie eigenlijk fundamenteler is; dat dit bijvoorbeeld de vorm is waarin je klinkers en medeklinkers in je hoofd hebt opgeslagen. Ook wanneer we luisteren naar taal, maken we als het ware in ons hoofd de vereiste bewegingen mee: het binnenkomende akoestische signaal wordt onmiddellijk en volautomatisch omgezet in articulatorische bewegingen.Luidheid
Sinds een jaar of twintig bestaat er een taalkundige school, de articulatorische fonologie, die onderzoek naar de bewegingen van je mond en lippen inderdaad centraal stelt. Die school is ooit opgezet door Amerikanen, maar heeft inmiddels veel aanhang in Duitsland. Er is nu een – gratis – leerboek over verschenen, met een niet onmiddellijk tot gierend enthousiasme inspirerende titel (Dynamische Modellierung von Artikulation und prosodischer Struktur), maar met een duidelijke uitleg van de belangrijkste ideeën, inclusief de recentste.
Geluid en lichamelijke bewegingen kun je gelukkig allebei meten (articulatorisch fonologen gaan altijd experimenteel te werk; aan grote tekstcorpora hebben ze niets, ze moeten aan levende sprekers meten):
Van links naar rechts staat hier een tijdsspanne afgebeeld. Verticaal zie je vier rijen. Op de bovenste rij kun je zien wanneer in een bepaalde zin het woord Lina wordt uitgesproken: in de tijd die wordt afgebakend tussen de twee verticale strepen. De rij er direct onder geeft een beeld van het geluidssignaal, in het bijzonder van de luidheid ervan. Je ziet vrij duidelijk dat er twee pieken zijn: de twee klinkers /i/ en /a/ zijn luider dan de rest, en daarbij is de /a/ nog een stuk luider dan de /i/.
Bouwsteentjes
Eronder staan twee rijen die precies de bewegingen van respectievelijk de tongpunt en een gebiedje op de de rug van de tong laten zien. Het grijze gebiedje laat zien dat voor de /l/ het puntje van de tong omhoog moet. Je kunt zelfs zien dat de spreker die beweging omhoog al inzet kort voor de /l/ begint te klinken. De rij eronder laat zoiets zien voor de achterkant van de tong: die gaat omhoog om de /i/ te zeggen. Fascinerend is dat die beweging tegelijkertijd met die voor de /l/ wordt ingezet. Hij blijft dan een tijdje omhoog: dat is de /i/. Wat dat betreft is het gearceerde deel een beetje misleidend: het geeft niet weer wanneer de /i/ klinkt, maar wanneer de beweging ernaartoe gemaakt wordt.
Het betekent dat je zolang je de /l/ aan het zeggen bent, ook al de /i/ voorbereidt. Zulke minihandelingen als het bewegen van je tongpunt of je tongrug worden in de theorie gestures (‘gebaren’) genoemd. Articulatorisch fonologen gaan ervan uit dat die gebaren de kleinste bouwsteentjes zijn waarmee onze taal is opgebouwd.
Eigenlijk
Wat dit eenvoudige model nu al verklaart: waarom mensen in allerlei talen geneigd zijn om li uit te spreken als lji: tijdens de l zeg je eigenlijk al een i, en daar wordt die l gemakkelijk lj-achtig van.
Dat is natuurlijk maar een heel klein verschijnseltje – hoewel het handig is om te weten en te begrijpen als je, pakweg, Russisch wil leren spreken –, maar articulatorische fonologen hebben inmiddels een indrukwekkend model gebouwd van hoe klinkers en medeklinkers elkaar voortdurend beïnvloeden omdat ze allemaal gebruik maken van dezelfde paar spraakorganen, die niet zomaar van het ene punt naar het andere springen, maar efficiënt bewegen. En die hebben laten zien hoe je daarmee beter kunt begrijpen hoe spreken eigenlijk werkt.
Doris Mücke. Dynamische Modellierung von Artikulation und prosodischer Struktur: Eine Einführung in die Artikulatorische Phonologie. Berlin: Language Science Press, 2018. Gratis downloaden bij de uitgever.
WebredMiet zegt
Ik kan me voorstellen dat dit soort onderzoek met name voor spraaktechnologen ook heel interessant is.
DirkJan zegt
Terzijde: “Hoe hebben we pakweg de l, de o en de t in ons hoofd zitten? Ja, als letters die allerlei verschillende vormen kunnen hebben, maar verder?” Woorden in mijn hoofd zijn niet abstract, maar zie ik duidelijk in letterbeelden.
Recentelijk vroeg ik me af of mensen die geheel analfabeet zijn een andere taalperceptie, taalvermogen en mogelijk ook andere taalplattegrond in hun brein hebben? Daar ben ik nieuwsgierig naar.
Marc van Oostendorp zegt
Over taalperceptie door analfabeten is wel onderzoek gedaan, eigenlijk te veel om hier zomaar samen te vatten. Een opvallend, terugkerend resultaat is dat zij over het algemeen wel de lettergrepen van een woord kunnen tellen (‘enclyclopedie’ heeft er vijf), maar veel moeilijker de individuele klinkers en medeklinkers van een woord (‘krant’ heeft er vijf).
Dat u al uw woorden voortdurend in letterbeelden ziet: ik vermoed dat dit zich vooral voordoet als u bewust aan een woord denkt, niet als u bij de supermarkt een kennis tegenkomt en daar een praatje meemaakt. Van mensen die ook in het laatste geval alles voor zich zien, heb ik nooit gehoord, wat natuurlijk nu ook weer niet betekent dat ze niet bestaan.
DirkJan zegt
Merci.