25 jaar Optimaliteitstheorie (3)
Door Marc van Oostendorp
Hoe leert een kind hoe hij zijn moedertaal uitspreekt? Een verschil tussen het Nederlands en het Engels is dat je in de eerste taal bad uitspreekt met een t aan het eind (ook al zeg je die d wel als hij niet aan het eind van het woord staat, zoals in baden), en in de tweede taal niet.
Eén reden waarom je die d niet zegt, is dat het relatief lastig is om je stembanden te laten trillen aan het eind van het woord. Wanneer je een d zegt zonder stembandtrilling, zeg je een t. Nu is bad zeggen puur mechanisch natuurlijk niet moeilijker voor iemand met een Nederlandse dan voor iemand met een Engelse mond: die kracht (noem hem even GeenFinaleD) werkt op iedere mond en daarmee op iedere taal. Dat geldt ook voor de kracht die zegt dat je een d altijd moet uitspreken als een d (BehoudD). Minigrammatica’s van het Nederlands en het Engels zijn nu:
-
- Nederlands: GeenFinaleD ≫ BehoudD
- Engels: BehoudD ≫ GeenFinaleD
Hoe leert een kind dit? Het stelt als eerste vast dat de twee eisen er zijn: GeenFinaleD omdat het merkt dat er inderdaad een probleem is met het uitspreken van de d, BehoudD als een speciale instantie van het idee dat je alles wat je in je geheugen hebt, zo nauwkeurig mogelijk zegt.
Nu moeten die twee krachten geordend worden. De strategie hierbij is: behoudende krachten orden je in eerste instantie heel laag. Je gaat er vanuit dat je het in je taal zo gemakkelijk mogelijk maakt, en alleen als er belangrijke redenen zijn om iets ingewikkelds te doen, verander je je opvatting. Dat de volwassenen om je heen het anders doen, kan zo’n belangrijke reden zijn.
Ieder kind begint – als het gaat over dit specifieke detail – daarom met de Nederlandse ordening. Een Nederlands kind is klaar, het hoort ook nooit iets dat met die grammatica niet klopt. Maar het Engelse kind hoort op zeker moment iemand zeggen bad. Het weet dan dat het iets moet aanpassen aan zijn grammatica: kennelijk is GeenFinaleD niet zo belangrijk, mensen zeggen immers een finale d.
De logica leert dat een kind omgekeerd de Nederlandse grammatica niet geleerd krijgt als ze begint met de Engelse grammatica. Het punt is dan dat ze nooit leert dat ze fout zit. Ja, ze hoort in het Nederlands alleen maar woorden die eindigen op een t, maar misschien is dat toeval. Misschien zijn er wel degelijk woorden die eindigen op een d-klank in het Nederlands, alleen zegt niemand die ooit. Dus houd je altijd de Nederlandse grammatica aan. (Pas als je leert dat hond in honden een d heeft en toch hetzelfde woord is als enkelvoudig hond moet je dan op een heel ingewikkelde manier je grammatica herstructureren.)
Anton zegt
Gesteld wordt hoe het Engelse kind moet worstelen met finaal stemloos/stemhebbend zoals een Nederlands kind dat moet. Maar de ‘meer makkelijke’ uitspraak van de t speelt in het standaard Engels simpelweg geen rol aan het woordeinde. Nog niet.
Er is een prijs te betalen voor het toegeven aan de ‘makkelijkere’ verstemlozing van consonanten aan het woordeind: een ingewikkelder paradigma. Dan duiken er ook meteen nieuwe krachten op om die te bezweren: assimilatie, paradigmadwang.
Die vermakkelijking is wel een kracht. Die zie je ook in de afslijting van de consonant -s na vokaal in het Frans, en -n na vokaal in het Spaans. Maar nergens allebei, veel te ingewikkeld. Er misschien een uitweg: een toontaal worden…
Tenslotte wijs ik op de ‘vermoeilijking’ van klanken. Dat komt ook voor. De ruisende r, de gemouilleerde l, de geaspireerde stop.
Marcel Plaatsman zegt
Aardig is natuurlijk dat de Engelse uitspraak van die eind-d ook niet precies stemhebbend is. Bij plosieven geldt ook daar dat de stemhebbende uitspraak lastig vol te houden is, dus komt het eigenlijke onderscheid eerder op fortis-lenis neer. Voor mij als anderstalige is die nuance trouwens niet altijd hoorbaar en als ik zelf Engels spreek zeg ik juist wél een -d, om zeker te zijn. Zo is mijn Engels eigenlijk een uitvergroting van het origineel.