Door Renaat J.G.A.A. Gaspar
Soms leidt de nadere uitpluizing van een bronvermelding tot een onverwacht resultaat. Zoals nu: een vreemd voorval in het verleden van de neerlandistiek c.q. de kunstgeschiedenis is aan de vergetelheid onttrokken.
Toen ik enkele jaren geleden bij de inleidende bespreking van de digitale uitgave van Cornelis de Bruyn, Reizen… (1698) moest bedenken, waarmee zijn werk het best gekarakteriseerd kon worden, schoot mij een uitspraak te binnen die ik als scholier in de literatuurles had gehoord en goed in de oren geknoopt: De Nederlander schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand.
Tot besluit van de inleiding op zijn werk schreef ik dus:
Het uiteindelijke resultaat van deze Reizen van Cornelis de Bruyn is dan ook: veel oogstrelende gravures en veel kijkgenot, maar weinig heldere taal en weinig leesplezier. Je kunt er bijgevolg niet omheen, dat op de kunstenaar Cornelis de Bruyn dit aforisme uitermate treffend van toepassing is: De Nederlander schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand.
[Zie DBNL]
Als bronvermelding voor de bovenvermelde slotzin van de inleiding noteerde ik:
Deze karakterisering van ‘de Nederlander’ is waarschijnlijk afkomstig van de kunsthistoricus en letterkundige Gerard Brom. Zie o.m. P. Peters, ‘Woordkunst 30 jaar’ in Onze Taaltuin 7-8 (1938), 317, alsook G. Brom, Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw, Utrecht 1957, 268.
Inderdaad luidt de laatste zin op bladzijde 268 in zijn boek: Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw. Utrecht 1957 (Aula):
Hier is ons volk in zijn element, want de verfdoos is het liefste speelgoed van onze kinderen, zolang Nederlanders schrijven met de linker en schilderen met de rechter hand.
Daarmee leek de bron afdoende aangeduid te zijn. Maar, zoals ik in de bronvermelding had genoteerd, er was nog een andere vindplaats. Zowat 20 jaar eerder immers bevatte een recensie door P. Peters van het boek Woordkunst in Onze Taaltuin 7-8 (1938), 317 de volgende passage.
‘Woordkunst’ 30 jaar
Het was dezen zomer dertig jaar geleden, dat Poelhekke’s terecht beroemd geworden boek voor het eerst uitkwam. (…)
Tien jaar geleden werd het door Prof. Brom grondig gewijzigd (…) en [hij] droomde er van, een leesboek van dit leerboek te maken, al moest hij zelf bekennen, dat dit bij deze ‘grammatica der poëzie’ wel altijd onmogelijk zou blijven. Al bleef heel veel van wat Poelhekke geschreven had, behouden, toch werd het door de bewerking van Brom een ander boek. Brom deelde blijkbaar het optimisme van Poelhekke niet, en voor den leeraar Nederlandsch aan de H.B.S. maakte hij zich geen illusies. Is de gemiddelde Nederlander in zijn oogen al een wezen, dat schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand, voor den bewusten leeraar komt er nog het inconveniënt bij, dat hij in de klas moet praten zoo ongeveer als iemand die zandzakken sjouwt (…)
Uit het bovenstaande citaat zou je licht kunnen opmaken, dat de zinsnede: ‘(…) de gemiddelde Nederlander [is] een wezen, dat schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand (…)’ inderdaad oorspronkelijk van Brom is en van niemand anders. Brom zou deze prikkelende uitspraak dus al eerder hebben gedaan. Maar waar? Soms in de eerste heruitgave van Woordkunst die door hem bewerkt werd, in 1928? Soms in een latere druk? De 13e druk uit 1934 heb ik erop nagekeken, maar zonder resultaat: Woordkunst bleek gewoon een degelijk maar nogal saai schoolboek dat nergens, zelfs ook maar in de verste verte, iets zei over Nederlandse linker- en rechterhanden in de kunst.
Van het andere werk dat Brom vóór 1938 had gepubliceerd, kwam alleen zijn studie Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw in aanmerking voor nader onderzoek. Met uitzondering van Java in onze kunst (1931) zijn immers al zijn vroegere boeken (o.a. Vondels bekering; De dominee in onze literatuur; Katholiek; Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland; Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland; Vondels geloof; Schaepman) overwegend rooms-apologetisch geaard en is daarin geen speciale aandacht geschonken aan de verhouding tussen schilders en schrijvers. Ook zijn grote tweedelige werk Romantiek en katholicisme in Nederland uit 1926 zwijgt daarover; evenzo elke andere, kortere, publicatie van zijn hand. Maar zijn boek Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw uit 1927 (een uitvoerige bespreking van de – in zijn ogen ongelijkwaardige – relatie tussen de impressionistische schilder- en schrijfkunst) bevat een groot aantal pittige uitspraken die wél in die richting wijzen. In de latere uitgave van dit werk – onder de titel Schilderkunst en litteratuur in de 19e eeuw. Utrecht 1959 (Aula), hierna aangeduid met S&L – zijn die kernachtige uitspraken woordelijk herhaald.
Brom hamert erop dat het de schilders Jacob en Willem Maris, Jozef en Isaac Israëls en George Hendrik Breitner waren, die de vernieuwing in de kunst teweeg hadden gebracht, en dat de Tachtigers in proza en poëzie alleen maar hun volgelingen waren geweest.
‘We moeten de beweging van ’80 daarom vóór ’80 zien beginnen, omdat de schrijvers zich bij de schilders aansloten. (…) Maar voordat een schrijver hier de leus van l’art pour l’art verkondigde, hadden de schilders die feitelik vervuld. Wat bij de literatuur verworpen werd als retoriek, als verouderde beeldspraak, was binnen ’t atelier als komedie, als academisme lang opgegeven.’ (o. c. 90 en 91 = S&L 107-108).
En altijd hinkte de schrijver achter de schilder aan. Verderop luidt het:
‘De verhouding tot de zichtbare omgeving beheerste de poëzie, overstelpt met vergelijkingen, om van een waarneming uit te kunnen gaan. (…) Hoe gewillig de schrijvers nu de schilders naliepen, bevestigt hun spraakgebruik. (o.c. 137 en 138 = S&L 157-158). ‘Geen wonder dat de tachtigers dikwels hun taal gestameld hebben, want ze liepen zich buiten adem, om de schilders in hun vaart op de voet te volgen. Een Breitner maakte vlotte werken van gegevens, die de schrijvers met hun volgestopt en stukgehakt proza nooit konden verwerken.’ (o.c. 145 = S&L 166).´Bij schilderijen hoefde zelfs de stippelmethode nog geen indruk van verbrokkeling te geven. Daarentegen werd menige volzin verpletterd onder het geweld van samenstellingen, die in woorden of brokken van woorden of klompen van woorden uiteenvielen (…) gewoon wartaal’ (o.c. 146 = S&L 167).
Vooral de hyper-impressionist Ary Prins met zijn zogeheten ritmisch proza moest het bij Brom ontgelden:
‘Een schrijver heeft scheppingsvermogen, wanneer hij met enkele woorden een volledig beeld oproept. Bij Ary Prins zitten de opzettelike en daarom overtollige woorden daarentegen het beeld in de weg. We zijn geneigd hem als een stotteraar te onderbreken met de vraag, of hij ’t nu maar eventjes zeggen wil. Hij blijft uitentreure woorden persen, om ons een blik af te dwingen, maar hoe meer hij doet als een schilder, hoe meer hij geen schilder blijkt te zijn.’ (o.c. 147 = S&L 168).
Het is duidelijk: volgens Gerard Brom produceerden de Tachtigers – in scatologische termen vervat – niet zozeer woordkunst als wel woordkak (‘woorden persen’) en woordkeutels (‘brokken van woorden of klompen van woorden’). De pen was duidelijk inferieur aan het penseel.
Maar ja, alles goed en wel, ook in Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw is er geen spoor van een linkerhand met pen en een rechterhand met penseel.
De vraag blijft dus bestaan: hoe is die uitspraak over de schilderende rechterhand en de schrijvende linkerhand in de wereld gekomen?
Is dit misschien het antwoord? Zou soms tóch niet Brom, maar Peters de bedenker zijn geweest? Was het Peters die op grond van Broms uitvoerig betoog in Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw in zijn bespreking van Woordkunst (alleen al de titel van dit schoolboek verwijst naar de Tachtigers!) de puntige formulering heeft bedacht ‘De Nederlander schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand’? En zou Gerard Brom hier min of meer plagiaat hebben gepleegd toen hij de afsluitende zin van zijn studie uit 1957 neerschreef?
Zo ja, dan is dat onbewust gebeurd! Een geleerde als Gerard Brom, bekend om zijn spitsvondige formeringen, had heus niet de treffende formulering van een ander nodig om zelf te schitteren. Bovendien is het een niet ongewoon verschijnsel dat mensen in volle eerlijkheid de eigen domme uitingen achteraf verneinen dan wel op het conto van een ander plaatsen, en omgekeerd: dat zij, zich van geen kwaad bewust, andermans fraaie bedenksels aan de eigen persoon toeschrijven.
Is dat laatste bij Brom het geval, dan is er deze interessante situatie: kun je het een echte, hundertprozentige intellectuele diefstal noemen, als iemand een uitspraak van een ander (min of meer) letterlijk overneemt, terwijl die uitspraak een karakterisering is van de eigen denkwijze in een tekst van de plagiator zelf? En in hoeverre wordt het plagiaat minder bezwaarlijk als iemand (blijkens de context) de bedoeling van die uitlating heeft gewijzigd? Gerard Brom heeft immers in 1957 niet meer alleen het impressionisme van de Tachtigers op de korrel genomen, maar de héle Nederlandse literatuur. Wel begrijpelijk overigens. Ook toen al, in 1957, was het zo, dat de prijzen voor de Hollandse meesters elk jaar opnieuw hoger en hoger stegen, terwijl de Nobelprijs voor de literatuur elk jaar opnieuw aan de Nederlandse neus voorbij was gegaan. Wat dit betreft is er nu, zestig jaar jaar later, nog niets veranderd!
Maar misschien is dat allemaal niet aan de orde, heeft Gerard Brom géén plagiaat gepleegd en heb ik een vroegere vindplaats in zijn werk over het hoofd gezien. Of toch niet?
Hoe de vork aan de steel zat, zullen we wel nooit meer kunnen achterhalen, maar een signalement van deze vreemde gang van zaken mocht niet achterwege blijven.
Gerard van der Leeuw zegt
Wat een aardig stukje! Als linkshandige, voel ik me toch wel een beetje gediscrimineerd. (!). Overigens is het opdissen van de Nobelprijs natuurllijk misleidend: er is niet eens een Nobelprijs voor de schilderkunst en die voor de literatuur staat vol missers, vergissingen, politiek getinte en anderszins verkeerde missers.