Door Margriet de Roever
In … 2018 zullen er weer herdenkingen zijn’, las ik een halve eeuw geleden in het Maandblad Amstelodamum. Dat wijdde toen bij Bredero’s 350ste sterfdag een nummer aan de dichter, met een vervolg in de aflevering daarop. Door modernere indices zou dan meer over hem aan het licht kunnen komen. Dat mag zo zijn, maar één akte daaruit is mij altijd bijgebleven en die is de moeite waard om nog eens onder de aandacht te brengen. Daarin staat dat Bredero in 1610 collecteur was van de impost op bier. Hij haalde deze belasting op voor een zekere Van Vyerhuysen, die de inning daarvan had gepacht.
Dat bracht Bredero – een vrije jongen, nog onder vaders dak – beroepshalve naar de herbergen, kroegen en drinklokalen van de stad. Ik zag het al voor me, Bredero die daar uit een ooghoek het hele ‘menselijk bedrijf’ om hem heen observeert: hoe de waard zijn klanten bedotte, of de klanten elkaar; verholen blikken die lonkten naar een vrouw; de kale kak van de zwierige Brabanders, verdreven uit hun vaderstad Antwerpen. Op zijn tochten door de stad, en vooral in de kroeg, moet hij de types hebben opgeduikeld die hij in zijn literaire werk zo kleurrijk beschrijft. Het deed mij sterk denken aan Simon Carmiggelt in onze tijd, die voor zijn columns ook de straat opging en inspiratie opdeed in het café.
Amstelodamum staat tegenwoordig op internet en is geheel doorzoekbaar. Ik kwam in die nummers uit 1968 meer wetenswaardigs tegen. Dat Bredero geen eed aflegde. Dat ook zijn vader zijn brood verdiende met imposten. Zelfs suggereert de doorgewinterde Amsterdamkenner mej. I.H. van Eeghen een verband tussen zijn familie en het toneelstuk Moortje: een ondergeschoven kind; de intrigante Moy-Ael, mogelijk geënt op Ael Jans met wie Bredero’s neef Pieter Conijn op zijn zeventiende een verhouding had; diens herberg De drie vijzeltjes wordt in regel 730 genoemd. In Ritsaert en Writsaert ziet Van Eeghen Pieter zelf. En ook ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat wat Bredero in zijn eigen leven meemaakte, doorklinkt in dit stuk.
Verantwoording
Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam. Orgaan van het Genootschap Amstelodamum, jrg. 55 (1968), p. 147-168 en 184-186. Citaten en verwijzingen respectievelijk op p. 162, 184, 149, 157, www.amstelodamum.nl/archief-overzicht/.
p. 147: I.H. v[an] E[eghen], Bredero, een ‘‘nom de plume’’;
p. 148-163: I.H. v[an] E[eghen], De familie van Garbrant Adriaensz Bredero. ‘t Kan verkeeren’;
p. 163-164: I.H. v[an] E[eghen], De bruiloftszangen van Bredero;
p. 165-166, I.H. v[an] E[eghen], De restauratie van Oudezijds Voorburgwal 246. NB het huis naast het huis van zijn vader;
p. 167-168: I.H. v[an] E[eghen], Het geboortehuis van Bredero, [Nes 41];
p. 184-186: J.Z. Kannegieter, Bredero in dienst bij een belastingpachter;
p. 186: I.H. v[an] E[eghen], Het graf van Adryaen Cornelisz Bredero in de Nieuwezijds Kapel.
Uit de stadsrekening van 1610 (de rapiamus, toegangsnr. 5039, dl. 103) blijkt dat Claes Pieterssoon van Vierhuysen o.a. imposten pachtte op bier en Rijnse, Franse en Spaanse wijn, f. 9, 9v en 16v; ook Bredero’s neef Pieter Conijn pachtte dat jaar een impost op wijn, f. 10v, zie www.amsterdam.nl/stadsarchief/archief/inventarissen.
Dit stukje verscheen eerder op Bredero 2018
Laat een reactie achter