Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (189)
De laatste 14 afleveringen van deze reeks zijn gewijd aan 14 gloednieuwe, speciaal voor deze reeks geschreven sonnetten door hedendaagse Nederlandse en Vlaamse dichters.
Door Marc van Oostendorp
(1)
(2)
(3)
(Ana Roelofs)
Uitgeknipte woorden zijn meestal een dreigement. De boef wil nog net een graadje beter doen dan zijn handschrift verdraaien of een typemachine gebruiken waarvan de onregelmatigheden in de hoofdletter E hem toch nog kunnen verraden, en grijpt naar lijmpot en papier: “toch zullen we de wind onder jouw vleugels zijn”
Een bekende stijlfiguur in de lyriek is de apostrofe: de ik-persoon wendt zich tot iets (‘o boom!’) of iemand (‘o teerbeminde!’). In dit geval zijn het juist anderen, de monstertjes, die zich tot de ik wenden, maar dat maakt de bedreiging niet minder tot een apostrofe.
Uitgeknipte woorden maken een tekst tegelijkertijd onpersoonlijk en persoonlijk: het zijn je eigen woorden niet, maar eigenlijk zijn woorden nooit je eigen woorden, eigenlijk zijn woorden natuurlijk altijd geleend. En het zijn je eigen woorden wel, want juist door de combinatie van bladen waar je ze uit hebt geknipt krijgen ze alsnog iets persoonlijks. Vraag vier mensen om de zin “toch zullen ze de wind onder mijn vleugels zijn” uit te knippen, en je krijgt vier keer een totaal ander plaatje.
De vorm van de sonnet is aan het begin van de 21e eeuw natuurlijk geleend, en doet altijd denken aan de duizenden sonnetten die er inmiddels in het Nederlands geschreven zijn. Het sonnet is bovendien zo’n beetje de enige echte vormtraditie die er bestaat in de Nederlandse letteren. De ballade of de villanelle zijn te incidenteel om een traditie te kunnen heten, de veertien regels zijn de enige die het volhouden. En toch schrijft zeker niet iedere dichter meer een sonnet, en wordt die vorm dus een bewuste keuze, een manier om op zich iets uit te drukken.
Uitgeknipte woorden hebben in onze tijd iets onherroepelijks ouderwets. Wie leest er nog papieren kranten en tijdschriften? Wie heeft er daarbij nog weleens een schaar in de hand? De vorm is een vorm van honderd jaar geleden, van dada, van het objet trouvé, een vorm die inmiddels bijna even belegen is als dat van het sonnet.
En toch – als je de twee combineert, een sonnet maakt van uitgeknipte woorden, of liever nog het begin van een sonnettenkrans van drie sonnetten waarvan de eerste regel van ieder gedicht hetzelfde is als de slotregel van het vorige, dan krijg je ineens iets dat nooit eerder gemaakt kon zijn. Dat nooit eerder gemaakt is.
DirkJan zegt
Hier is geen papier of schaar aan te pas gekomen, maar is het op de computer gemaakt met een digitaal opmaakprogramma met veel verschillende lettertypen.