Door Nelleke Noordervliet
‘Toch is het vreemd,’ zeg ik, ‘dat we tussen al die wagonladingen zeventiende-eeuwse schilderijen er niet één van jou hebben aangetroffen.’
”t Was kladwerk,’ zegt Gerbrand met schouderophalen, terwijl we in de Oude Hoogstraat bij café de Pool een biertje drinken. ‘Je weet niet half hoeveel echt talent hier rondwandelde. Amsterdam was een magneet voor jonge schilders. De opdrachtgevers woonden hier. Ik was er al gauw achter dat ik misschien verdienstelijk schetste, maar ik was te rusteloos voor het echte werk. Voor een goed schilderij had je geduld en precisie nodig. Veel van mijn vrienden en drinkmaten hadden dat. Waren ze ’s avonds onbekwaam van de wijn, ’s morgens trokken ze een kaarsrechte lijn met hun kwast of penseel. Johan van Beeck bijvoorbeeld, een jonge knul die ik vaak tegenkwam, dat was een fabuleus schilder. Ik zag een doek van hem, ‘portret van een jonge kunstenaar’, een zelfportret, en ik was diep onder de indruk: kleur, houding, stofuitdrukking, er zat diepte in en raadsel, en echtheid. Die gaat het ver schoppen.’
‘Van Beeck? Torrentius? Daar hebben we nog maar één fantastisch schilderij van! Stilleven met breidel. Die heb jij dus gekend?’
‘Een arrogante vlerk, een grote bek, maar gul was ie wel, en dat van God gegeven talent, man, wat was ik daar jaloers op.’
‘Maar jij kon schrijven,’ troost ik hem. ‘Hij bepaald niet.’
Gerbrand barst in lachen uit. ‘Hoe weet jij dat nou?’
‘Jullie hebben allebei een gedicht geschreven in het album amicorum van schermmeester Thibault.’
Gerbrand springt op van zijn barkruk en neemt een schermhouding aan. ‘En garde!’ roept hij en maakt flitsende bewegingen in de lucht tegen een denkbeeldige tegenstander. ‘Sterf, lafaard!’ roept hij en steekt zijn denkbeeldige sabel weer in de denkbeeldige schede na het denkbeeldige bloed aan zijn broek te hebben afgeveegd.
‘Wie is dood? Wie was je vijand?’
‘Ik had geen vijand. Ik had alleen foute vrienden. Wildebrassen, drinkebroers, vechtersbazen. Ik kreeg vaak van mijn vader op mijn donder. Ik moest om onze goede naam denken!’
‘Maar je was toch keurig belastingambtenaar en lid van de schutterij?’
‘Ja, natuurlijk. Ik lag absoluut niet half in de goot. Ik was een gewone, brave jongen, die weleens teveel dronk. De schutterij was een serieuze zaak al aten we ons een enkele keer ongans. Verhalen worden altijd overdreven. Maar het was een leuke tijd. De stad wemelde van de buitenlanders. Aan de overkant in de Prinsenhof logeerde de ene prins na de andere sultan met gevolg. Die waren gul. Daar profiteerden we van.’
‘Wanneer schreef je?’
Hij kijkt me aan. Opeens heel serieus.
‘In mijn hoofd altijd.’ Hij drinkt in gedachten verzonken zijn bier. ‘Ik herinner me een stille avond. Je kunt het je niet voorstellen in jouw krankzinnige stad. De maan, bijna vol, maakte alles zwart en zilver. Ik wierp een schaduw. Het was magisch. Ik hoorde een uil. En even later zweefde hij boven de gracht. Zonder geluid. Ik hoorde de slapende mensen in de huizen ademen als één groot lichaam. De pijn van ziekte en dood roerloos naast hen. De aarde lag in de hand van God.’ Hij pauzeert, kijkt me dan aan, een twinkelend lichtje in zijn ogen. ‘Maak daar maar eens een gedicht van.’
Dit stuk verscheen eerder op Bredero 2018.
Gerard van der Leeuw zegt
Ja, Torrentius! Een interessante man. Is die documentaire waaraan u ook heeft meegewerkt niet via Neerlandistiek te verspreiden? Zou mooi zijn, er lopen draadjes naar Huygens (die uitvoerig op zijn werk en levenswandel ingaat in zijn autobiografie)) en Roemer Visscher, tenslotte.Ook het boek van Theun de Vries (een onderschat schrijver_ het feest en de storm mag hier best genoemd worden.
Anton zegt
Kan zo naar Andere Tijden.
Horen roddelen, beppen en kleppen op de markt was zijn lust en zijn leven. Maar daarmee werd deze literaire vrolijke tuchtheer (avant la lettre) in de schutterij en daarbuiten niet opgemerkt als een betrouwbare/geachte burger en dat brak hem op bij de vrijages van fatsoenlijke jonge dochters. In 1618 stapte hij eruit denk ik met Van Stipriaan.