Door Peter Alexander Kerkhof
Op 13 september verscheen een artikel van mijn hand getiteld ‘“Nieuw” Oudnederlands in een Ierse tekst’ op Neerlandistiek. In dit stuk belichtte ik Michael Herren’s (2013) theorie dat een vroegmiddeleeuwse aantekening <blinn auga> in een Iers glossarium als Oudfrankisch moet worden opgevat. Ik plaatste deze theorie in het historische kader van het Oudfrankisch dat in het zevende-eeuwse Merovingische rijk gesproken werd. Op deze manier wilde ik de <blinn auga> aantekening verbinden met de discussie over de taalwisseling van Oudfrankisch naar Galloromaans in Noordfrankrijk, een discussie die ook in mijn dissertatie ‘Language, Law and Loanwords in Early Medieval Gaul’ (2018) aan bod komt. Dat dit artikel door de media werd opgepikt en daarmee ook de vroegste geschiedenis van het Nederlands weer in de belangstelling kwam te staan, was mooi meegenomen.
Afgelopen week hebben Gertjan Postma (Meertens Instituut) en Peter Schrijver (Universiteit Utrecht) kritische kanttekeningen bij mijn artikel geplaatst. Beide wetenschappers zijn het er over eens dat de duiding van <blinn auga> als Oudfrankisch te kort door de bocht is, en de aantekening net zo goed Scandinavisch (d.w.z. Oudnoors) zou kunnen zijn. Deze nuancering is een waardevolle toevoeging aan de discussie, die ik in mijn populariserende artikel onderbelicht heb gelaten. Dat had er vooral mee te maken dat mijn stuk in eerste instantie bedoeld was om Herren’s historische suggestie op een toegankelijke manier onder de aandacht te brengen en van een taalhistorische context te voorzien. Daar komt bij dat de duiding als Oudfrankisch, ondanks de filologische onzekerheid die de vindplaats met zich meebrengt, wat mij betreft de moeite waard is om serieus genomen te worden. Peter Schrijver geeft in zijn artikel dan ook ruiterlijk toe dat een taalkundige interpretatie als Oudfrankisch weldegelijk mogelijk is. Toch ben ik het met zowel Gertjan Postma als Peter Schrijver eens dat de alternatieve verklaring als Oudnoors voldoende aandacht verdient. In de rest van dit artikel wil ik mijn overwegingen en twijfels dan ook nader toe lichten.
De filologische context van het relevante taalmateriaal is als volgt: we hebben te maken met een duidelijk Germaanse aantekening <blinn auga> in een middeleeuws Iers glossarium dat bekend staat als O’Mulconry’s glossary. O’Mulconry’s Glossary behoort tot de oudste glossaria in de Ierse taal en de oudste laag van deze tekst wordt gedateerd op de zevende eeuw. De titel van de overgeleverde tekst houdt overigens voor dat het om een lijst van etymologische verklaringen van obscure woorden gaat, maar het is heel goed denkbaar dat de presentatie van de aantekeningen als een etymologische alfabetische lijst uit een jongere tijdsperiode stamt. De aantekening <blinn auga> wordt gevolgd door de duiding <.i. dallsuilech in lingua galleorum> wat zoveel betekent als “dit is blindogig in de taal van de Galli”. Er dienen zich nu twee vragen aan:
- Zijn er taalkundige argumenten om <blinn auga> aan een bepaalde Germaanse taal toe te schrijven?
- Hoe verhoudt zich dit met de taalkundige duiding van de glossator die spreekt over ‘de taal van de Galli’?
Wat betreft de eerste vraag, heb ik in mijn vorige artikel gesteld dat de spelling <blinn auga> als één Oudfrankisch/Oudnederlands woord kan worden opgevat, d.w.z. een samengesteld mannelijk adjectief dat gelezen moet worden als <blindaugo> = de blindogige. Dit woord zou heel goed een Oudfrankische bijnaam van een monnik geweest kunnen zijn, een naam die toevallig een keer van een vertaling is voorzien en daarna in een glossarium is beland. De <nn> en de finale <a> zouden dan opgevat kunnen worden als Middelierse moderniseringen van de originele aantekening. Op deze manier zou het Germaanse adjectief geheel overeenkomen met het Ierse adjectief waardoor het vertaald wordt. Wat betreft de tweede vraag, heb ik in mijn artikel de interpretatie van Herren verdedigd dat ‘Galli’ gelezen kan worden als “inwoners van het Merovingische Frankenrijk”. Deze lezing past goed bij een historisch scenario dat de invoering van de aantekening in O’Mulconry’s Glossary in de zevende eeuw plaatst.
Een andere interpretatie van dezelfde feiten wordt door Gertjan Postma en Peter Schrijver belicht (zie ook Schulze-Tulin 2011: 90). De aantekening <blinn auga> zou Oudnoors kunnen zijn en de duiding van de glossator als ‘in de taal van de Galli’ zou kunnen worden opgevat als ‘in de taal van de Noormannen’ (vgl. Oudiers Gaill ‘vreemdelingen, Vikingen’). Het Latijnse woord Galli wordt immers wel vaker in het Oudiers en Middeliers gebruikt voor Noormannen. Dit gebeurt ook in het jongere Sanas Cormaic glossarium, dat aan O’Mulconry’s glossary verwant is, en waar we ook de aantekening <blindauga> met de duiding <in lingua galleorum> vinden (zie Zimmer 1909).
Een Oudnoorse oorsprong voor <blinn auga> past goed bij een historisch scenario waarin de aantekening in de tiende of elfde eeuw aan O’Mulconry’s Glossary werd toegevoegd. Wanneer we voor een Scandinavische interpretatie kiezen, kan de glos <blinn auga> taalkundig op de volgende manieren opgevat worden:
- ON blind auga = ADJ + SUBST combinatie ‘blind oog’ (met niet-pronominale sterke adjectief vorm)
- ON blindauga = ADV ‘met blinde ogen’ (vgl. Oudijslands girndarauga ‘met liefdesogen)
- ON blindaugi = gesubstantiveerd ADJ = Noorse persoonsnaam ‘de blindogige’
Bij de eerste interpretatie verliest men echter de directe link met het Ierse adjectief. Hetzelfde bezwaar heb ik bij een vergelijking met de Oudijslandse vorm girndarauga. Bij de derde interpretatie is de moeilijkheid dat men voor een negende- of tiende-eeuwse (mannelijke) persoonsnaam een vorm <blindaugi> of <blindauge> zou verwachten (cf. Boutkan 1995: 281). Hiermee wil ik alleen duidelijk maken dat een Oudnoorse interpretatie ook niet zonder problemen is. Of we voor een Oudnoorse of voor een Oudfrankische interpretatie kiezen, hangt dus af van welke eisen je stelt aan de correspondentie tussen het Germaanse en het Ierse woord (Germaans adjectief = Iers adjectief?) en aan welke historische laag je de Germaanse aantekening in de lijst toeschrijft. Deze laatste kwestie lijkt voor het moment niet oplosbaar.
Ten slotte: in veel gevallen geldt voor filologische dateringen dat een jongere interpretatie een veiligere interpretatie is en juist om die reden is de Oudnoorse interpretatie wellicht aantrekkelijker. Toch denk ik dat Michael Herren een interessant alternatief heeft geschetst. Het is mogelijk dat de <blinn auga> aantekening teruggaat tot de zevende-eeuwse laag van O’Mulconry’s Glossary en een taalkundig spoor is van de historische betrekkingen tussen Ierland en het Merovingische Frankenrijk. In dat geval kan <blinn auga> opgevat worden als Oudfrankisch taalmateriaal. Betekent dit dat de Oudfrankische interpretatie beter is dan de Oudnoorse? Wat mij betreft niet. De handschriftelijke traditie waarin de aantekening is overgeleverd, biedt immers ook voldoende ruimte aan een Oudnoorse interpretatie. Ondanks deze filologische onzekerheid, denk ik dat de historische suggestie van Herren onze aandacht verdient en de <blinn auga> aantekening door taalkundigen besproken moet worden als mogelijk spoor van het oudste Nederlands. Want het is juist daar, in de grensgebieden tussen de filologische disciplines, waar we wellicht nog wat onopgemerkte informatie over de vroegste geschiedenis van onze taal mogen verwachten.
Bibliografie
Boutkan, Dirk. (1995). The Germanic ‘Auslautgesetze’. Leiden Studies in Indo-European 4, Rodopi, Amsterdam.
Herren, Michael W. (2013). “The Cena Adamnani or Seventh-Century Table Talk,” Mary Garrison, Arpad P. Orbán & Marco Mostert (eds.), in: Spoken and Written Language; relations between Latin and vernacular languages in the earlier middle ages, Brepols, Turnhout, 101-112.
Schulze-Thulin, Britta. (1996). “Old Norse in Ireland”, in: P Sture Ureland & Iain Clarkson (eds.), Language Contact across the North Atlantic: Proceedings of the Working groups held at University College, Galway (Ireland), August 29-September 3, 1992, Niemeyer, Tübingen, 83-114.
Zimmer, H. (1909). Über directe Handelsverbindungen Westgalliens mit Irland im Alterthum und Frühen Mittelalter II.,” Sitzungsberichte der Königlich Preussischen Akademie der Wissenschaften zu Berlin 1909 I, 430-477.
Paulus van Sluis zegt
Inmiddels neig ik lichtjes naar een Oudnoorse interpretatie omdat dit de Middelierse ontwikkeling in het woord beter verklaart. Als je een zevende-eeuws glossarium kopieert in de Middelierse periode, waarom zou je dan niet alleen het Oudiers vermiddeliersen, maar ook de vreemde taal? Als je het Germaans pas in de Middelierse periode hoort, dan ben je überhaupt niet in staat om /nd/ te horen en hoef je geen ouder orthografisch stratum in te beelden.
Peter Alexander Kerkhof zegt
Het gaat er niet zozeer om of wat de Ierse monnik wilde kopiëren in zijn voorbeeldtekst in het Iers of het Germaans opgeschreven stond, maar hoe hij dacht dat het uitgesproken moest worden (zogeheten interferentie uit de jongere leestraditie). Deze uitspraak beïnvloedde zijn kopie van het oudere Germaans woord. Ik heb in mijn dissertatie veel voorbeelden van dit mechanisme gegeven voor het geval van de overlevering van de Frankische glossen in de handschriften van de Salische Wet. Ik moet echter toegeven dat het ook denkbaar is dat de monnik in het geval van een woord dat hij niet kende, ervoor kon kiezen de voorbeeldtekst trouw te volgen.
Anton zegt
Oudfrankisch is het meest waarschijnlijk, tenzij de vorm in de Ierse woordenlijsten jonger is dan rond 1000 A.D. toen de Noormanse adel zich begon te bekeren tot het christendom. Of Ierse invloed in dit bekeringsproces van invloed is geweest dat weet ik niet. Wel wordt een jonge prins in de ‘Konings-spiegel’, een christelijk educatief boek dat rond 1250 A.D. werd geschreven aangeraden zich hoofdzakelijk op Noorwegen, Ierland, Groenland en IJsland te richten. Dat was geen vreemde raad na de Noormanse strapatsen in Ierland, Engeland en karolingisch grondgebied. Men ziet hier dat de duidelijk met Ierland sympathiserende monnik hier een lans breekt voor dat land als centrum van de christelijke beschaving.
De term ‘blindoog’ in een christelijke context verdient nadere aandacht.
Zo lijkt het mij dat het een vriendelijke benaming kan zijn van onbekeerde, beklagenswaardige heidenen. Het Ierse lemma geeft dan de juiste term mee aan een monnik die een germaan – niet smalend maar wel duidelijk – als blindoog kan aanspreken. In een context van beloning en genezing natuurlijk.
Als het lemma oud is en in de 7e was bedoeld voor gebruik bij de oudfranken, dan hoefde het in de 11e eeuw voor de noormannen niet te worden gewijzigd.
Anton zegt
Maar toch, ook een 7e betekenis die eveneens ‘Noors’ inhield kan na de gedeeltelijke kolonisatie van Ierland door de Noren niet worden uitgesloten.
msvandermeulen zegt
De media en het persbericht op de site van de Universiteit Leiden spreken allebei van een nieuwe ontdekking. Nu lees ik in dit stuk echter twee vreemde dingen. Ten eerste vindt de ontdekker zelf eigenlijk een niet-Oudnederlandse interpretatie net zo geloofwaardig vindt als een Oudnederlandse. Dat lijkt me wel wat verder gaan dan een ‘nuancering’: dat suggereert dat berichten in de media gewoon niet kloppen. Hoe denkt de onderzoeker daarover?
Het tweede punt vind ik nog verwarrender. Opnieuw wordt er bv in het persbericht gesproken van een ontdekking door Peter-Alexander Kerkhof, maar uit dit stuk maak ik op dat de ontdekking al gedaan was door Michael Herren, maar dat Kerkhof er alleen meer aandacht voor wilde vragen. Klopt deze lezing?