Door Henk Wolf
In de studiegidsen en later in de online-onderwijscatalogus van de instelling waar ik werk, staat zolang ik me kan herinneren bij elke cursus in welke taal of talen die wordt aangeboden. Nou heb ik me daar nooit veel van aangetrokken. Tenzij de vaardigheid in een specifieke taal de kern van de cursus vormt, pas ik de taal eigenlijk altijd bij de groep aan. Zo heb ik de afgelopen jaren in vijf talen onderwijs gegeven, soms met verschillende talen binnen één college. Ik heb studenten daarbij altijd aangemoedigd om zoveel mogelijk hun eigen taal te gebruiken, als ze zich daarbij prettiger voelden. En als iemand die taal niet verstond, dan vatte ik het gezegde even samen.
Uitwisseling als doel
Natuurlijk had dat wel grenzen. Ik heb een paar studenten gehad met Lingala of Arabisch als eerste taal. Die talen beheers ik niet, dus die studenten moesten bij het beantwoorden van hun tentamenvragen en bij het stellen van vragen tijdens het college uitwijken naar een andere taal. Dat vind ik jammer, maar ik heb wel geprobeerd om bij cursussen taalwetenschap steeds voorbeelden uit die talen als illustratie te gebruiken.
Voor mij is dat hoe internationalisering eruit zou moeten zien: zoveel mogelijk van de rijkdom aan culturen en talen tot gelding laten komen. Als internationalisering ergens toe moet leiden, dan is dat volgens mij dat mensen in contact komen met cultuurelementen die ze anders niet zouden tegenkomen, om ervan te leren. En taal is waarschijnlijk een van de opvallendste elementen van iemands cultuur – en een van de leerbaarste. Internationalisering waarbij de taal van het gastland geen voornaam en vanzelfsprekend deel van de leerwinst vormt, is zoiets als een met veel tamtam aangekondigde wijnproeverij in de Dordogne, waar alleen één aangelengde niet-Franse wijn wordt geschonken. Als een masterclass van Wibi Soerjadi en Jaap van Zweden, die daarbij alleen maar op de kazoo mogen spelen. Als een Venetië dat voor het gemak van haastige toeristen een aantal kanalen dempt. Dat kun je volgens mij beter laten.
Internationalisering kan in elke taal
Toen ik veel jonger was dan nu, reisde ik veel, meestal in het kader van uitwisselingen tussen groepen jongeren uit meertalige gebieden. Die reizen stonden in het kader van cultuurverschillen, meertaligheid en de omgang ermee. Ik heb er verschillende talen op verschillende niveaus van geleerd, naast een heleboel andere leuke en nuttige dingen. En ik heb er geleerd dat je in elke taal internationaal kunt doen. Soms is de voertaal het Engels en dat kan een prima keuze zijn, maar op internationale congressen kunnen ook prima vier voertalen zijn. Een internationale uitwisseling kan ook Fries, Duits en Sorbisch als voertalen hebben. Of Nederlands en Frans. Of alleen Nederlands. Of er is geen ‘voertaal’ en iedereen praat naar keuze Nederlands of Duits, twee talen die toch al zoveel op elkaar lijken dat een tweetalig gesprek met een beetje oefening best mogelijk is.
De deelnemers aan die uitwisselingen spraken zelf allemaal meer dan één taal en leerden er graag nieuwe talen bij. Het volgen van minicursussen in een aantal van de aanwezige talen was vaak deel van het programma en heel wat deelnemers van toen hebben ondertussen in verschillende landen gewoond en er een paar vreemde talen bij geleerd. Verschillende van hen zijn nu zelfs beroepsmatig actief in organisaties die de taalverscheidenheid willen bevorderen.
Verengelsing met oogkleppen op
Hoe anders wordt internationalisering in grote onderwijsinstituten nu bekeken. Die internationalisering houdt geen rekening met de talen van de aanwezigen en is ook niet gericht op het leren van elkaars talen, waarbij meertaligheid – “English now, please!” – zelfs actief wordt afgestraft. Het is verengelsing met oogkleppen op.
Waar je een groep Duitsers net zo goed in het Duits of – met wat oefening – in het Nederlands college kunt geven, gebeurt dat in het Engels. Waar je best tussen talen kunt wisselen, wordt alleen Engels gesproken. Nederlandse studenten leren door die internationalisering geen Hindi of Chinees, Indiërs en Chinezen kunnen hier vier jaar of langer rond hebben gelopen en nog steeds geen Nederlands spreken. Het Engels is geen bruggetje dat wordt gebruikt om de eerste paar maanden college in te geven tot de buitenlandse studenten en collega’s Nederlands hebben geleerd, het blijft de taal waarin mensen communiceren die soms al jaren in Nederland wonen. Met als gevolg dat het Nederlands uit functies wordt gedrukt waarin het eerder functioneerde, zonder dat er een rijk taalaanbod voor in de plaats komt. Dat is geen internationale verrijking, dat is onderwijstoerisme.
Verengelsing is verarming
De Nederlandse verengelsing van het hoger onderwijs betekent in mijn ogen voor de Nederlandse studenten veel verarming. Dat vroeger de formele voertaal op college Nederlands was, betekende nooit dat er alleen maar Nederlands werd gebruikt. Ik heb als student en later als docent altijd materiaal in een groot aantal talen gelezen. Bij Engelstalig onderwijs gebeurt dat niet, want dat is echt eentalig. Al die Nederlandstalige wetenschappelijke artikelen die geschreven zijn, worden simpelweg niet meer voorgeschreven. Studenten nemen er geen kennis meer van. Anders dan vroeger wordt er niets meer in het Duits of Frans of Afrikaans of Fries opgegeven. Dat is een geweldige verarming van de voorraad potentiële collegestof en het is een verarming in de algemene (taal)ontwikkeling van studenten.
Uiteraard hebben die ontwikkelingen als gevolg dat de laatste collega’s die nog weleens wat in andere talen schreven dan het Engels, nu ook op die taal overschakelen. En dat is voor de vitaliteit van die andere talen ook niet goed. Ook dat is verarming.
Jin ferbrekke
Het Fries heeft het werkwoord jin ferbrekke, dat zoiets betekent als ’tegen je zin in plaats van je moedertaal een andere taal spreken’. Wie in Friesland uitvaardigt dat de voertaal in een instituut of bij een gelegenheid Nederlands is, krijgt al snel boze Friese bewegers achter zich aan die eisen dat mensen zich niet hoeven te ferbrekken. Er is zelfs een taalwet die Friezen in Friesland formeel het recht toekent om zich in het contact met de overheid, in de rechtszaal of tijdens vergaderingen van gemeenteraden en Provinciale Staten niet te ferbrekken.
Jin ferbrekke drukt impliciet uit dat het spreken van de eigen taal een recht is en de druk om een andere taal te gebruiken een vorm van onrecht. Dat is een manier van denken die in Friesland veel aanweziger lijkt dan in de rest van Nederland. Misschien moet je wel lang in Friesland hebben gewoond om het moderne type onderwijsinternationalisering te beschouwen als een de facto verbod op het spreken van de eigen taal, en daarmee als iets onrechtvaardigs. Dat is dan een zienswijze die ik, hoewel ik er geen staatsgrens mee overschrijd, graag aan de Nederlandse poule van ideeën wil bijdragen.
Nederlands fenomeen
Dat de eigen taal in Nederland zomaar uit een belangrijk maatschappelijk domein verbannen kan worden, is iets wat bij buitenlanders die niet alleen als onderwijstoerist langskomen bevreemding opwekt. Keer op keer hoor ik van immigranten uit andere Europese landen hoe vreemd ze het vinden dat Nederlandse universiteiten en hogescholen voor het Engels zo’n grote plaats inruimen, bijna alsof dat Engels de eigen lands- of streektaal zou zijn. Mijn Portugese collega mocht haar colleges in het Engels geven, maar begon na een paar weken Nederlands en na een paar maanden Fries te spreken. Na drie jaar spreekt ze beide talen vloeiend en spreekt ze vol minachting over ‘die Limburgse man’ die al twintig jaar in Friesland woonde en nog beweerde dat ie geen Fries verstond. Een Italiaanse vriend sprak binnen een paar weken Nederlands en ergerde zich aan de mensen die Engels tegen hem bleven spreken en aan ‘al die Chinese studenten’ die alleen maar studeerden en geen contact legden met de Friese bevolking. Hij zat nog op Friese les toen hij voor de liefde naar weer een ander land verhuisde. Vlaamse, Galicische en Catalaanse bezoekers vragen zich hardop af waarom er op de Friese campus in Leeuwarden meer Engelstalige dan Friestalige cursussen worden aangeboden.
Het frame van taalverscheidenheid als obstakel
Ik heb ooit samengewerkt met een Galicische universiteit, waar het een erezaak was dat studenten een groot deel van hun vakken naar keuze in het Spaans of Galicisch konden volgen. In een tweetalig gebied is culturele uitwisseling, in elk geval op talig vlak, met weinig moeite te realiseren. Je zou zeggen dat wie zo gek is op internationalisering omdat die gelegenheid geeft tot het opsteken van iets nieuws, allereerst een aanbod schept waarbij uit de al aanwezige taalrijkdom wordt geput. Maar van die mogelijkheid wordt in Nederland weinig gebruik gemaakt.
Soms krijg ik het idee dat Nederlandse onderwijsmanagers niet zozeer willen dat mensen een heleboel van elkaars talen en culturen opsteken, maar dat ze al die verscheidenheid vooral als een obstakel beschouwen voor het internationale (onderwijs)toerisme. Het zijn de managers die het niet als rijkdom beschouwen dat bij het studeren in Italië het leren van het Italiaans hoort, maar die dat als last beschouwen. Het zijn de mensen die geloven dat bijna iedereen Engels spreekt, omdat zij dat toevallig doen. En die vinden dat wie nog geen Engels spreekt, dat snel moet gaan doen om het de onderwijstoerist makkelijk te maken. Die de conciërges en restaurantmedewerkers op Engelse les sturen om de buitenlanders te bedienen, in plaats van cursussen Nederlands aan te bieden voor wie nog niet in staat is in de landstaal een broodje te bestellen.
Dat mag dan een frame zijn dat bij mijn nationale cultuur hoort, het is ook een frame waar ik nadrukkelijk niet in wil stappen.
DirkJan zegt
Ik kan me geheel vinden in de kritiek op de schrale internationalisering van het hoger onderwijs, maar als Henk Wolf schrijft dat het allemaal de schuld is van de managers, dan frons ik toch mijn wenkbrauwen.
Een hogeschool en universiteit worden gevormd door studenten, docenten, hoogleraren, directie en bestuurders. Die zouden als het goed is /samen/ moeten bepalen hoe het onderwijs wordt ingericht. Zeker na de studentenrevolte uit de jaren zestig is een en ander ingrijpend gedemocratiseerd.
Maar worden alle onderwijspartijen nu buitenspel gezet door een paar koele, berekende managers? Ik denk eerder dat veel (bèta) opleidingen de verengelsing breed omarmen, dus is er geen sprake van weerstand en macht van managers, en als er wel veel kritiek is dan moeten de mensen van de opleiding in verzet komen, maar dat doen ze niet. Wel veel geblaat in opiniestukken, maar weinig wol om het daadwerkelijk aan te pakken.
Er wordt nu ook steeds gewezen naar de minister, maar die zegt – liberaal als ze is – keer op keer dat de onderwijsinstellingen het zelf moeten uitzoeken. Dus geef niet de schuld aan managers, maar onderneem actie. Het hoger onderwijs dat zijn de studenten, docenten en hoogleraren zelf!