C.O. Jellema’s herinnering aan de Nationale synode van Dordrecht (1618-1619)
Door Louisa van der Pol
Aanstaande zaterdag, 10 november 2018, is in de Augustijnenkerk te Dordrecht de officiële opening en start van ‘Ode aan de Synode’: de herdenking van de “eerste en enige internationale protestantse kerkvergadering in de vroegmoderne tijd”, die op 13 november 1618 begon. Mr. J. P. H. Donner houdt een “verzoeningsrede” en koning Willem-Alexander zal een “bij de gelegenheid passende passage” voorlezen uit de Statenbijbel, als “eerbetoon aan dit belangrijke erfgoed”. De herdenking zal net zo lang duren als de synode toen, 180 dagen. Aan het eind van die periode zal een verbond tussen de kerken gesloten worden in de Grote Kerk van Dordrecht (op 29 mei 2019), waarmee gestreefd wordt naar eenheid in alle verscheidenheid.
Te veronderstellen dat de dichter C.O. Jellema (1936-2003) de Dordste synode herdacht heeft – zoals de titel van dit artikel suggereert – ligt niet voor de hand. Het is niet direct uit zijn werk te achterhalen. Dat daar een opdracht gegeven werd tot het vertalen van de bijbel, de Statenvertaling, zou hij eventueel wel herdacht kunnen hebben. Hij, die meewerkte aan de Nieuwe Bijbelvertaling citeert in eigen werk nogal eens de Statenvertaling. Maar met de zogenaamde leerregels tegen de Remonstrantse leer – over erfzonde, Gods verkiezing en verwerping – zou hij zich zeer waarschijnlijk niet hebben ingelaten. Als student theologie gruwde hij er al van dat hij moest discussiëren over de vraag of mensen die nooit van God gehoord hadden behouden zouden kunnen worden. Meerdere keren heeft hij aangegeven dat hij de theologiestudie vaarwel gezegd heeft omdat hij zich niet thuis voelde in kerkelijk verband, waar op een menselijke manier over God gesproken werd. En in een essay uit 1989, in ‘Je bent de wolken en de hei. Over poëzie en religie’, beaamt hij wat de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe op een congres uitsprak, dat voor de oorspronkelijke cultuur van zijn land, de meest schadelijke westerse import ooit geweest is een “absoluut en exclusief waarheidsbegrip: dat van een misbruikt ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’” (een tekst uit het Johannesevangelie, Joh. 14:6). Tot in zijn late poëzie blijkt Jellema’s afkeer van kerkelijke discussies. Zo luidt de derde strofe van ‘Gedicht’ (uit Droomtijd, 1999):
Maar in mijn hoofd, gedicht, gaan dingen om
waar jij geen weet van hebt en die niet rijmen:
dat wie jou leest een moordenaar kan zijn
om een stuk land, een vreemde taal, een god;
dat wie jou schrijft ten dode haten kan –
Toch heeft hij dertig jaar geleden, weliswaar op een verborgen wijze, de kwestie waarover de theologen van toen spraken, gezien als een zaak van leven en dood. Een kwestie die nauw samenhangt met de vraag die zijn gehele poëtica beheerst: Wie ben ik? Of, anders geformuleerd, wat is mijn wezenlijke er-zijn?
In het jaar dat het 370 jaar geleden was dat de afgevaardigde theologen in Dordrecht bijeen kwamen, nam Jellema afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen waar hij van 1971-1988 wetenschappelijk hoofdmedewerker binnen de Faculteit der Letteren was. Zijn afscheidslezing ‘Uitzicht op herinnering. Afscheidsrede’ hield hij in een kerkgebouw, wat hij zag als een geschenk van symbolische waarde. De symboliek was dat hij zich verbonden voelde met zijn vader, zijn grootvader en nog meer voorouders die het “Woord” bedienden als een verbi divini minister en de waarde dat hij het gevoel had dat hij even wist wie hij was, uitgetild boven zichzelf. In de lezing vertelt hij dat hij een gedicht geschreven heeft over een van zijn voorvaderpredikanten die, kort na de Reformatie, in Heidelberg ging studeren: een boerenzoon van het Groninger platteland, die, met genoeg gouddukaten voor twee jaar bonensoep met spek, Heidelberg binnenwandelt, een “open toekomst in, doch, met een vast vertrouwen op het Woord”. Tegelijk laat hij, in dit gedicht “zijn eigen existentie” doorschemeren. “Misschien”, voegt hij eraan toe, is het een “existentie van een verloren zoon”, maar “toch ook van een die zich vanuit het ideële bestemd weet, in een alfa en een omikron.” Hij citeert uit het gedicht: ‘Weer is, wat ik hier zie, idee, een uitzicht op herinnering, de stof waaruit ik straks besta.”
Jellema geeft in de lezing niet de titel en niet de bundel van het gedicht. Het is ‘Uitzicht op Heidelberg’ uit De schaar van het vergeten, 1982. De eerste strofe beschrijft hoe de voorvader, met een ransel op zijn rug, vanuit Groningen vertrekt, uitgezwaaid door zijn moeder: “(mijn zoon, ik laat je gaan, wees gode / bevolen), […]”. In tegenstelling tot de lezing worden naam en leeftijd vermeld: “Wibbo, de zoon van Homme uit Oostwold” die drieëntwintig jaar is. Al uit de eerste strofe blijkt dat de dichter zich met hem verwant voelt: “vier eeuwen tussen ons, zijn zaad / in mij, ’t geloof verzette bergen.” Die verwantschap is nog duidelijker in de tweede strofe, waar Wibbo “mijn tweede spiegelbeeld” is, hij een gevoel van “tweelingschap” heeft, en waar geen vier eeuwen tussen zitten: “Ons scheiden twintig jaar.” In de derde strofe loopt de dichter zelf in Heidelberg. Hij ziet “De hoge brug, grasvelden langs de Neckar, / kinderen met een hond …”. Dat komt overeen met wat hij in de afscheidsrede zegt, dat hij, als hij zich uitgetild weet boven zichzelf, degene is die liep van Oostwold naar Heidelberg, een ransel op de rug en een Buchstab in de hand. Aan het eind van die strofe bekijkt de dichter zichzelf “[…] en zie mijzelf bekijken.” Wat hij dan ziet is, bij een eerste lezing, niet “mijzelf”, maar “licht, kleur en dat het voorjaar wordt”, alle “abstracties om te overwegen:”. Na de dubbele punt volgt wat die abstracties om te overwegen zijn. Het zijn de regels die hij in de lezing citeerde en in het gedicht als volgt zijn weergegeven:
abstracties om te overwegen: weer is
wat ik hier zie idee, een uitzicht op
herinnering, de stof waaruit ik straks
besta.
Volgens de lezing laat hij in deze regels zijn eigen existentie doorschemeren: misschien de existentie van een verloren zoon, maar toch een die zich vanuit het ideële bestemd weet in een alfa en een omikron. Het ideële keert in het gedicht terug als het zien van “idee” wat “uitzicht” betekent op “herinnering”. En die herinnering is, in de lezing, een zich bestemd weten in een alfa en een omikron. In het gedicht is het uitzicht op de herinnering aan “de stof waaruit ik straks / besta.” Niet alleen “besta” krijgt nadruk, ook valt, door het enjambement, de aandacht op “straks”. Moeilijke zinnen, gevolgd door een moeilijke, laatste strofe. Daarin gaat het opnieuw over de overgrootvader, wiens naam iets veranderd is: “Hij duikt weer op in Dordrecht als / Wigboldus Homeri, doctor theologiae:”. Vanuit het gedicht is niet duidelijk wat het verband is tussen Dordrecht en Wibbo/Wigboldus, wel vanuit genealogisch en verder historisch onderzoek. Wibbo Hommens, is in 1570 geboren te Oostwold en in 1638 overleden te Midwolda. Zijn vader, Hommo Poppens, was een rijke boer die bezittingen had in het naburige dorp Midwolda dat Staatsgezind was en overging naar de Reformatie. In 1593 ging Wibbo theologie studeren in Heidelberg, waar hij zich liet inschrijven onder de naam “Wigboldus Homeri”. Vanaf 1595 studeerde hij in Franeker. In 1596 werd hij predikant in Midwolda, in de plaats van de pastoor die niet meegegaan was met de Reformatie. Op 25 september 1618 werd hij gekozen als afgevaardigde naar de Dordtse synode van 1618-1619, waar hij bij verschillende kwesties met betrekking tot de leer een standpunt moest innemen. Waar vooral op de synode over vergaderd werd, was, kort gezegd, de vraag hoe de mens gezien moest worden. Is deze door de erfzonde totaal verdorven geworden en daardoor tot geen enkel goed werk in staat en kan hij alleen behouden worden door het offer van Christus? Of is de mens niet zo totaal verdorven dat hij toch nog de mogelijkheid heeft en een vrije wil om zelf te kiezen voor Christus? Welk standpunt Wigboldus innam, wordt summier verteld in de laatste zinnen van Jellema’s gedicht. Achter de dubbele punt (na “doctor theologiae”) volgt:
de droefheid die naar God is over
de zondehonger en de dorst, de vingers
verstrengeld op de brave borst, niet hij
verloren zoon: eert in zijn vrouw zijn moeder
en slurpt de soep als vroeger in Oostwold.
In deze strofe zijn meerdere verborgen verwijzingen naar de bijbel. In droefheid, zondehonger en dorst klinken Jezus’ zaligsprekingen door: ‘Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden’ en ‘Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden’ (Matteüs 5 :4 en 6). Jellema voegt die twee zaligsprekingen samen: droefheid naar God, (dat is het verdriet hebben over zonde) en honger en dorst (verlangen) zijn voorbij. Er is nu een verzadigd worden (soep slurpen). De overgrootvader ontvangt na het sterven (“de vingers / verstrengeld op de brave borst”) de gerechtigheid, het behoud (“niet hij / verloren zoon”).
Tussen de zinnen over het geen verloren zoon zijn en het verzadigd zijn, staat een wat moeilijk te begrijpen zin: “eert in zijn vrouw zijn moeder”. De plaats van deze zin in het gedicht in combinatie met de laatste regels van de derde strofe – over het uitzicht op “de stof waaruit ik straks / besta.” – doen denken aan een verborgen verwijzing naar het eerste bijbelboek, waar beschreven wordt wie de mens in wezen is. In Genesis wordt de schepping van de mens twee keer verteld. In Genesis 1 ligt de nadruk op het spreken van God, waardoor de mens naar Zijn beeld geschapen wordt (Gen. 1:26 en 27). In Genesis 2 wordt benadrukt dat de mens uit stof gemaakt is en dat hij, wat dat betreft, op de dieren lijkt (Gen. 2:19). Twee aspecten van de schepping worden getoond: de mens is geschapen door het Woord naar Gods beeld en hij is geschapen uit het stof van de aarde. Na de zondeval worden aarde en mens vervloekt en de mens zal, net als de planten en de dieren, vergaan en tot stof worden (Gen. 3:17-19). Het uitzicht op “de stof / waaruit ik straks besta”, lijkt bij Jellema te verwijzen naar de terugkeer naar het stof van de aardbodem. Dat is een sterven met als uitzicht de dood, een vergaan als planten en dieren. Maar de combinatie van herinnering op uitzicht en het woord “straks” past niet bij deze uitleg: nu al is hij (gemaakt van) stof, niet pas straks. Een ander woord voor stof en aardbodem is “grond”. En grond/grunt is in Eckharts mystiek het woord voor het beeld van God in de ziel. Andere mystieke beelden in dit gedicht ondersteunen deze uitleg, bijvoorbeeld spiegel (Eckharts beeld voor de geboorte van God), burcht (ander woord voor grond), morgennevel, avondzon, vuur en niets. Uitzicht op de grond als grunt is er door te letten op de moederbelofte die God na de zondeval gaf (Gen. 3:15). Door de komst van Zijn Zoon is er vijandschap tussen het zaad van de slang die door het stof kruipt en de vrouw en haar zaad. Het is het zaad dat in De Openbaring van Johannes (Openb. 1:8; 21:6 en 22:13) meerdere keren wordt aangeduid als de “alfa en de omega” (de klank van de letter omega is in het modern Grieks gelijk is aan de klank van de omikron). Het is het zaad dat zowel in Wibbo was die vertrouwde op het Woord als in de kleinzoon die met een Buchstab in de hand Heidelberg binnenwandelt: “[…] zijn zaad / in mij, ’t geloof verzette bergen.” Daardoor kon Jellema, ondanks de twijfel of hij geen verloren zoon was, zijn ‘Uitzicht op herinnering’, toch eindigen met een ode: niet een ode op de synode, niet een ode op een afgevaardigde naar die synode, maar een ode op een woord, op een klank, op letters waardoor hij zijn bestemming wist: uitzicht op de grond.
Jos Houtsma zegt
de droefheid die naar God is over
de zondehonger en de dorst, de vingers
verstrengeld op de brave borst, niet hij
verloren zoon: eert in zijn vrouw zijn moeder
en slurpt de soep als vroeger in Oostwold.
Jellema staat ver van mij af, maar deze regels lees ik anders dan mevrouw Van der Pol. Ik denk dat hij de doctor theologiae een gevoel van droefheid jegens god toeschrijft over de menselijke honger en dorst naar zonde. Hij schaamt zich niet eens, voelt alleen een zekere droefheid. Hij is een brave borst, geen verloren zoon. In zijn vrouw eert hij zijn moeder en hij laat zich de soep die zij maakt net zo goed smaken als vroeger de soep van zijn mama.
Jellema portretteert zijn voorvader als iemand aan wie niets menselijks vreemd is.
Eigenlijk heel mooi gedaan.
Louisa van der Pol zegt
Geachte mijnheer Houtsma,
Hartelijk dank voor uw reactie op ‘Uitzicht op de grond’. Uw lezing en die van mij behoeven elkaar niet uit te sluiten. ‘Uitzicht op Heidelberg’ geeft inderdaad een bijzonder mooie beschrijving van de overgrootvader (de geleerde doctor aan wie niets menselijks vreemd is). Ook Heidelberg zie je zo maar voor je, als je dit gedicht leest. En je wordt ontroerd bij de regels over de moeder die toch maar voor twee jaar haar zoon moet afstaan, en dat in die tijd. Dit komt allemaal op bij een eerste lezing. Bij een tweede lezing zijn er nog wel wat onduidelijkheden. Waarom steeds maar over die soep en dan nog wel zulke vette, voedzame soep als bonensoep met spek? En twee jaar lang die soep eten? Ook die dubbele punt met wat daarna komt in: “niet hij / verloren zoon: eert in zijn vrouw zijn moeder/ en slurpt de soep …” is merkwaardig. Is Wigboldus geen verloren zoon omdat hij van zijn vrouw dezelfde soep krijgt als die van zijn “mama”. (Nog afgezien van het feit of een vrouw zich geëerd voelt als haar man in haar zijn moeder ziet). Ook tijdens mijn promotieonderzoek kreeg ik geen vat op de laatste strofe. (Louisa van der Pol, Getild in de taal. De vernieuwing van C.O. Jellema’s poëtica door zijn vertaling van Meister Eckhart (Nijmegen 2016), vooral pp. 40-44 en 362-370). Gestimuleerd door de herdenking van de Dordtse synode ben ik gaan zoeken (o.a in de Acta van die synode) en kwam daar Wigboldus Homeri tegen. En waar de synodeleden toen een beslissing over moesten nemen, ligt dicht tegen dat waar Jellema in zijn gehele poëtica naar op zoek is: het wezenlijke zijn en, nauw daarmee samenhangend: is dat een zijn met eindpunt de dood of is er leven na de dood? In ‘Uitzicht op Heidelberg’ betekent het wezenlijke er-zijn voor de overgrootvader: “de droefheid die naar God is over”. Gezien de nadruk op “over” (enjambement) kan dit allereerst uitgelegd worden als: voorbij, er is geen droefheid meer. Door de verbinding met de daarop volgende regel is het een droefheid over de zondehonger en de dorst. En dat is het meer dan wat u schrijft: “een gevoel van droefheid jegens god. .. Hij schaamt zich niet eens.” Er klinkt, zeker gezien de andere bijbelse verwijzingen, een tekst uit de tweede brief van Paulus aan de Corinthiërs in door: “Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid: maar de droefheid der wereld werkt den dood” (2 Cor. 7:10, Statenvertaling). Met deze overgrootvader, die vertrouwde op het Woord, voelt Jellema zich even verbonden, als hij in de verbeelding uitzicht heeft op de stof waaruit hij straks bestaat.
Jos Houtsma zegt
Ja die referentie aan Paulus had ik natuurlijk gemist