De Multatuli-leeskursus (8)
Door Marc van Oostendorp
– Ik raak toch ieder keer weer verpletterd onder ‘die afgrijselijke monumentale baksteen‘, zoals Christiaan Weijts Max Havelaar noemde. Altijd blij als ik het nog een keer kan lezen.
– Ja, ‘afgrijselijk’ is misschien wat sterk uitgedrukt, maar er zit toch wel wat in? Vooral die ’tafelgesprekken’ in het twaalfde hoofdstuk zijn toch wel raar. Waarom moet de lezer met alle geweld op de hoogte worden gebracht van de wederwaardigheden van Max Havelaar in Natal.
– Omdat hij daar slecht behandeld is? Omdat het een voorbeeld is van de corruptie van het Nederlandse bestuur?
– Maar in dit geval betrof het toch vooral de manier waarop Havelaar zelf eventueel verkeerd behandeld zou kunnen zijn. In een aanklacht over de ‘knevelarij’ van de Javaanse bevolking misstaat dat toch enigszins.
– Anderzijds laat precies die aanklacht toch wel zien hoe vreselijk ongelijk die Weijts had. Het verhaal is toch nog steeds schokkend. Hoe vreselijk Nederland omging met de toestanden in het gebied dat het zelf in beheer had genomen!
– Maar waarom zou dat pubers moeten interesseren? Is het zo ingewikkeld om te bedenken dat zij niet bijster geïnteresseerd zijn in het regentschap Lebak in de negentiende eeuw?
– Maar waarom niet? Althans: wat er precies in dat specifieke gebied is gebeurd is natuurlijk niet zo interessant, ook niet als je geen puber meer bent. Maar dat was het in de negentiende eeuw voor veel Nederlanders ook al niet. Dat is dan ook een belachelijke reden om een boek te lezen.
– Net alsof pubers wel overmatig geïnteresseerd zijn in allerlei fantasiewerelden.
– Ja, zoals ik een paar weken al probeerde te zeggen: Multatuli is vooral fascinerend omdat zijn werk gaat over de vraag ‘wat betekent het om mens te zijn?’ en vooral: ‘hoe moet ik een goed mens zijn’.
– Hij doet dat vrij direct, natuurlijk door van Max Havelaar zo’n nobel mens te maken, of door Droogstoppel en Wawelaar zo door en door belachelijk te maken.
– Zeker, maar hij doet het ook indirect. Het gaat bijvoorbeeld ook herhaaldelijk over de vraag of je wel zo over jezelf mag opscheppen. Zijn antwoord is: ja, dat moet zelfs, want zo creëer je hoge verwachtingen van jezelf, waar je dan aan moet voldoen.
– Droogstoppel schept ook op over zichzelf, maar die maakt zichzelf daarmee belachelijk.
– Hij heeft er trouwens ook een interessante passage over, de manier waarop we elkaar beoordelen. De kern ervan is:
Alle mensen zyn min of meer mededingers. We zouden gaarne élk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon, en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons geloven, ook al beweerden wy iets waars.
– Die rare tafelgesprekken vallen inderdaad in dat licht wel beter te begrijpen. Max Havelaar is minstens deels een roman over de vraag wat het betekent een goed mens te zijn…
– … en een goed mens zijn betekent: opkomen voor de verdrukten, onbaatzuchtig.
– En dan zelf wijzen op je onbaatzuchtigheid.
– Mag ik ook nog wat zeggen? Jullie hadden het net over die jongeren die niets te maken hebben met Lebak. Het aardige is natuurlijk dat je tegenwoordig, bijvoorbeeld dankzij Google Earth, gewoon in Rangkasbitung kunt rondlopen, de plaats waar Max Havelaar als assistent-resident gevestigd was. Als ik het goed begrijp ziet het Multatuli-museum er zo uit:
– Daar wapperen zelfs Nederlandse vlaggen!
– Dat alleen moet toch genoeg zijn om zo’n puber die meent dat hij niks met Lebak te maken heeft eens met de neus op de feiten te drukken: OH NEE? WAT DOEN DIE VLAGGEN DAAR DAN?
– We hebben trouwens ook een betere naam voor onze leesclub gevonden, heb je het gemerkt?
– Oh ja, wat voor naam?
– In hoofdstuk 11 stelt Havelaar zelf voor om een leesclub te houden, maar hij noemt hem een ‘lees-kursus’:
Molière wist het wel… ik houd veel van Molière. Als je wilt, zullen we samen een lees-kursus houden ’s avonds. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.
Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Goethe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron…
– Oké, bij dezen is de naam van onze club aangepast!
– Het zou misschien interessant zijn om onze eigen ‘lees-kursus’ ook naar die auteurs uit te strekken. Curieus dat er zoveel economen onder zitten.
– Hé, taalkundige, heb je nog iets meer te zeggen over dit boek dan alleen dat van die lees-kursus!
– Nou, aan Douwes Dekker is duidelijk een variatielinguïst verloren gegaan. In al zijn werk heeft hij heel veel aandacht voor hoe mensen praten. Ook hier komt al een heel klein beetje Amsterdams in voor, maar vooral ook een interessante observatie over het Amsterdams:
Een schryver is ydel als… een man. Spreek kwaad van zyn moeder of van de kleur zyner haren, zeg dat hy een amsterdamsch accent heeft – wat nooit een Amsterdammer toestemt – wellicht vergeeft hy u die dingen.
– Kennelijk vonden Amsterdammers het dus heel erg to be accused van een Amsterdams accent. En kennelijk gold dit voor andere groepen niet, anders was het not worth it het te vermelden.
– Ja, we zien hier misschien de speciale status van stadsdialecten ontstaan, die toen al een bijzonder slechte naam hadden. Amsterdams was echt iets voor de lagere klassen – de kringen rond juffrouw Pieterse.
– Wat ik dan weer interesting vindt, is dat hij tegelijkertijd kritiek heeft op het gebruik van accenten om mensen te typeren:
Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een Fransman zeggen: ‘ka kauw na de krote krak’ of ‘krietje kooit keen kare kroente kraak wek.’ By gebrek aan een Fransman, neemt men iemand die stamelt, of men ‘schept’ een persoon die zyn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkerende woorden. Ik heb een zotte vaudeville zien ‘réusseren’, omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: ‘myn naam is Meyer.’ My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoiets grappig vindt.
– Dat is trouwens sowieso iets dat hij voortdurend doet, allerlei beschouwingen inlassen over hoe een goede roman in elkaar hoort te zitten (‘Een uitweiding is hier nodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen’, waarop inderdaad een gigantische uitweiding in een uitweiding volgt).
– Zijn personages zijn ook allemaal zelf geobsedeerd door taal. Droogstoppel heeft bijvoorbeeld iets met jongerentaal, te pas en te onpas brengt hij te berde hoe zijn zoon Frits dingen zegt en hoe dat anders is van wat hij zelf zou schrijven:
Frits zegt: raffineurs, maar ik schryf nadeurs. Dit doen de Rosemeyers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dit is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zo kort mogelyk van de zaak af helpt
– Ook Max Havelaar zelf doet regelmatig observaties over taal:
O, er is iets zeer aantrekkelyks in het duel, vooral met de sabel, of ‘op’ de sabel, zooals ze ’t noemen… ik weet niet waarom.
– Max Havelaar is daarmee ook heel erg een boek over taal, en vooral zou ik zeggen: over de wens om je zo precies mogelijk uit te drukken, en dat dan op alle niveaus, van het welgekozen voorzetsel tot en met de ideale structuur van een roman als geheel.
– Ja, dat hangt denk ik ook wel samen met ‘mijn’ thema, Max Havelaar als zoektocht naar de manier om een goed mens te zijn. Precisie wordt regelmatig geprezen als een kwaliteit, en ook hier gaat het Multatuli en zijn personages geloof ik steeds om een vorm van precisie.
– Mooi, dan zijn we eruit. Nu weer terug naar de brieven?
– Ik ben er eigenlijk wel voor dat we nu eerst De man van Lebak lezen, het boek dat de twintigste-eeuwse schrijver E. du Perron over deze kwestie schreef..
– …in een tijd dat je nog wél interesse mocht hebben voor wat er in Indonesië gebeurde…
– …in een tijd dat pubers nog dingen lazen omdat ze nieuwsgierig waren naar de cultuur waarin ze opgroeiden, niet omdat ze per se alleen maar pret wilden hebben…
– Niet door mekaar mensen! Het aardige van het boek van Du Perron is dat hij zelf zegt dat hij er in 1937 aan begon, ‘ruim tachtig jaar na de Lebak-zaak’, en dat dit boek zelf nu ook alweer ‘ruim tachtig jaar’ achter ons ligt.
– Oké. Ik weet niet wat voor argument dat is, maar laten we inderdaad Du Perron dan voor volgende week lezen!
Laat een reactie achter