De schim van mijn hond
Ik lag en wachtte, stil lijk in mijn graf,
En bad den slaap zijn koelen zegen af.
Ik lag te peinzen aan mijn trouwen hond,
Die sliep nu eenzaam in den kouden grond.
Plots hoorde ik zacht de tuindeur opengaan –
Ik lag verlamd, van beven bang bevaên.
O stil maar! ’t is een welbekende stap
Van donzen pootjes tripplende óp de trap.
En weer een deur, die heimlijk opensluit –
O ’t is mijn hond, die sloop zijn grafkuil uit.
O zeker dreef de koû van ’t graf mijn hond
Naar ’t veilig plekje, waar zijn mandje stond.
O zeker dreef de dorst van ’t graf mijn hond
Naar de eigen kamer, waar hij water vond.
– ‘O zoete ziel! o zieltje! ben je daar?
Je mandje is weg, geen water staat er klaar.
Ik wist het niet dat je zou komen weer,
‘k Had wel gezorgd dat je al vondt als weleer.
Ik kán niet opstaan, ‘k lig verlamd van schrik,
Maar ‘k wil je helpen, wacht – éen oogenblik.
Ik wil verwinnen ’t niet waarin ik zonk!’ –
Doch duidlijk hoorde ik dat mijn hondje dronk.
Hij dronk – en zuchtte – en sloop de trap weer af –
En ging heel zoet weer slapen in zijn graf.
Hélène Swarth (1859-1941)
uit: Bleeke luchten (1909)
———————————–
- Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
DirkJan zegt
Mooi!