Nultaal (15)
Door Jan Renkema
Zonder nul is er geen wiskunde. Zonder niets is er geen communicatie. Want niets in taal is niet niets, maar iets. In deze serie een verkenning van onder meer: de stilte, de spatie, de betekenis van de punt, wat er gebeurt tussen ‘navel’ en ‘truitje’, het inhoudsloze gesprek, ‘Dat hebt u mij niet horen zeggen,‘E 621’ op een verpakking en verbale reddingsvlotten. Niets?zeggend, nee: Iets!zeggend.
Jaren geleden was bij kinderen korte tijd smurftaal populair, het taaltje van die kaboutertjes die voor elk werkwoord of naamwoord het woord smurf gebruikten? Heb je de smurf al gesmurft? Gelukkig vonden kinderen dit al gauw niet meer leuk. Het is toch makkelijker wanneer je weet wat een smurf precies smurft.
Of zijn die woorden niet zo smurf? We gebruiken ze vaak met veel succes. Eerst een dialoogje. Het is afkomstig van een beroemd columnist uit de vorige eeuw, Simon Carmiggelt, tevens P.C. Hooftprijswinnaar. Het gaat om het woord epibreren in een ambtelijk antwoord op de vraag hoe lang het nog duurde voor een document teruggestuurd zou worden. “Ja meneer, het moet eerst nog geëpibreerd worden.”
‘Ik wou eens vragen,’ zei ik moeilijk, ‘u sprak zo-even van epibreren… het zal wel erg dom van me zijn, maar wat is dat eigenlijk?’
Een gemompel van bijval ging door de rijen en ook de ambtenaar keek licht ontroerd, toen hij mijn hand greep en sprak: ‘Dit is werkelijk een heel bijzonder ogenblik, meneer.’
‘Waarom?’ antwoordde ik.
‘Omdat u vraagt wat het betekent,’ zei de man. ‘Het betekent namelijk niets. Het is gewoon maar een woord. Ik heb het zelf verzonnen. Op een dag was er een lastige heer aan het loket, die ons haast wilde laten maken met een kwestie, die zijn tijd moest hebben. Ik zei: ‘Meneer, u hebt groot gelijk, maar geef ons nog een weekje om de zaak te epibreren. Het woord kwam vanzelf uit mijn volheid tevoorschijn. En het werkte uitnemend: de man ging getroost heen.’
Wij hebben onmiddellijk door dat de keizer geen kleren draagt. Tenminste, dat denken we. Is het je ook wel eens opgevallen dat de laatste jaren in dit land zoveel gesproken wordt over de identiteit van Nederland? Ja, zul je zeggen. Dat is toch prima. Dat gaat toch over wie we zijn. Maar als ik nu vraag wat ‘identiteit’ hier betekent, dan moet je toch even nadenken, en kom je misschien met opmerkingen over ‘waterland’, ‘calvinisme’, ‘eigenzinnigheid’ en misschien ga je wel door over tulpen, molens en spruitjes. Maar hoe past dat alles dan in een omschrijving van identiteit?
Dat is flauw, hoor ik je zeggen. Die discussies over dit inderdaad vage begrip zijn juist bedoeld om helderheid te brengen. Dan kun je ook wel zeggen dat ‘zwarte gaten’ naar niets verwijzen, of dat de lettercombinatie ‘G-o-d’ een leeg woord is.
Nee, dat is wat anders. Deze begrippen hebben een duidelijke functie in respectievelijk de relativiteitstheorie en de theologie. Mij gaat het erom wat er eigenlijk beweerd wordt in zinnen waarin het woord identiteit voorkomt. Neem een opmerking als Dit past niet bij onze identiteit. Wat wordt er dan beweerd? Natuurlijk kan men daarmee bijvoorbeeld zeggen dat iets in strijd is met onze normen en waarden. Maar dan wordt het probleem verlegd naar weer andere tamelijk lege begrippen: normen en waarden. Mijn stelling is dat zo’n opmerking nietszeggend blijft als er niet om verduidelijking wordt gevraagd. En het probleem is juist dat er bijna nooit gevraagd wordt: “Wat bedoel je precies?”
Wij houden met elkaar het gebruik van nietszeggende woorden in stand, omdat we zelden of nooit durven vragen naar de betekenis ervan. In het voorbeeld van Carmiggelt zie je ook dat de vragensteller een drempel over moet. Hij begint ‘moeilijk’ te praten en zegt dat het wel dom zal zijn wat hij vraagt. Alleen kinderen durven te vragen of ze de kleren van de keizer even mogen voelen. Nog een voorbeeld. Wat betekent de volgende zin?
- Dit nieuwe ICT-systeem zal binnenkort geïmplementeerd worden.
Lezers van deze serie zijn wel gevoelig voor vaagtaal. Dus er ging al een rood lampje branden bij het woordje binnenkort. Heel goed, ook dit woordje is nogal leeg, maar over tijdsaanduidingen kom ik een andere keer nog te spreken. Mij gaat het nu om implementeren.
Maar dat betekent toch heel concreet ‘invoeren’ of ‘ten uitvoer brengen’? Zeker, maar het gaat erom hoe dit woord vaak gebruikt wordt. Het krijgt dan betekenissen zoals ‘realiseren’, ‘concretiseren’, en ‘preciseren’, zonder dat je weet wat dat nu precies inhoudt. In woordenboeken staat o.a. deze betekenis van implementatie: ‘het proces van diverse activiteiten en maatregelen die nodig zijn om bepaalde systemen en of vernieuwingen door te voeren.’ Dat lijkt heel duidelijk, maar toch is het dat niet. Deze omschrijving wordt pas duidelijk wanneer je meer zicht hebt op het proces (tijd, kosten, enz.) en wanneer je weet om welke activiteiten en maatregelen het gaat. Daarom heeft de voorbeeldzin hierboven altijd toelichting nodig. Maar meestal reageert men dan met: “O ja, implementatie, zal wel nodig of belangrijk zijn.”
Het gaat erom dat woorden nietszeggend blijven omdat er niet wordt doorgevraagd. En dat gebeurt helaas maar al te vaak. Nog een voorbeeld tot slot. Kunt jij je iets voorstellen bij het woord handhavingsstrategiemanagement? Ja, zul je zeggen, dat is het management dat nodig is voor een strategie om iets te handhaven. OK. Maar dat zijn dus drie nogal abstracte woorden: management, strategie en handhaving. Kunt u die woorden implementeren? Ik bedoel, toepassen in een concrete situatie?
Eigenlijk is dat niet zo moeilijk. Neem bijvoorbeeld de Belastingdienst. Die moet zich toch ook bezig houden met handhaving. Dat kan zijn: erop toezien dat er geen belasting wordt ontdoken en bij overtreding boetes uitdelen. En daarvoor zal dan wel een bepaalde strategie nodig zijn. Wil je die strategie kunnen uitvoeren dan is daar natuurlijk management voor vereist.
En nu kom je op een verjaardagsvisite, en iemand zegt. “Ja, ik werk tegenwoordig bij de Belastingdienst en houd me daar bezig met HSM. Dat staat voor handhavingsstrategiemanagement.” Je zult het toch met me eens zijn dat zo’n woord pas inhoud krijgt als iemand vraagt: “Wat bedoel je daar precies mee?” of “Geef eens een voorbeeld?” Daarom blijft mijn stelling dat we nietszeggendheid in de hand werken wanneer we niet doorvragen. En van Carmiggelts column over epibreren kunnen we leren dat gebruikers van lege woorden zelfs ontroerd kunnen raken, wanneer ze eindelijk eens een vraag krijgen over de betekenis, over wat er in dat schijnbare niets aanwezig is.
Rob Alberts zegt
Instemmende groet,
DirkJan zegt
[ Door dit artikel wil ik alle schrijvers en reageerders van Neerlandistiek vriendelijk vragen om bij vaktaal, afkortingen en moeilijke woorden altijd geduldig uit te leggen wat iets betekent. Verklaar iets tussen haakjes of plaats een voetnoot, maar laat de onwetende geïnteresseerde niet spartelen in zijn oneindige oppervlakkigheid of domheid. Dit alles voor de communicatieve communicatie en goede voornemens voor het nieuwe jaar. ]
Lucas zegt
Dit geldt voor werkelijk elk woord; betekenis is gebruik enzo, zoals Wittgenstein al beargumenteerde. Woordenboeken geven ook geen betekenis; wie een woordenboek leert kan de taal nog niet spreken of begrijpen.
Ja, zelfs voor God, misschien nog meer zelfs dan voor elk ander woord. Noem mij een ander begrip waar mensen al duizenden jaren elkaar uitmoorden omdat ze tot een andere betekenis komen. Ik bedoel maar.
Anton zegt
Een omgekeerd (maar wel degelijk verwant) verschijnsel, namelijk het veronderstellen van een verschil in stijl bij de twee negaties:
niet :: en … niet
vinden we terug in enkele voorstellen voor onderzoeksprojecten naar taalgebruik in historische brieven binnen de neerlandistiek zelf.
Hierbij wordt terecht geconstateerd dat in het 17e eeuws beide vormen nog voorkwamen.
Tegelijkertijd komt *uit het niets* de veronderstelling dat er een “competitie” was waarbij wellicht sociolinguistische, stilistische en/of misschien ook wel taalpragmatische factoren een rol speelden.
Elk onderzoek dat hierin licht wil brengen zal een tabel moeten ophoesten dat twee kolommen en een aantal (naar type correlatie) uitgeplitste rijen laat zien waarin de vorm (in de kolom) en de correlerende data in een (in de onderzochte teksten) gevonden percentage staan ingevuld.
De waarde hiervan is niet groot.
Wie alle (voor het merendeel syntactisch opvallende) taalverschillen wil tellen tussen een 16e eeuws volksboek en de 19e eeuwse nakomer laat een veel breder en waardevoller beeld zien. Daarin is meteen te vinden dat “en … niet” het volledig aflegt tegen de singuliere “niet”.
Anton zegt
Een platitude in het praten over onderzoek naar historische taalvariatie is het constateren van “het model” waaraan grappig genoeg telkens kleine wijzigingen aan worden gemaakt. Zo zien we dan op elk moment stukjes nieuwe taal ontstaan.
Waar er concurrentie tussen vormen is *wint de kortste of meest algemene vorm*.tenzij er een logische plek voor de lange vorm ontstaat. De taalgemeenschap managet bovendien de “noodzakelijke” uitzonderingen, b.v. de sterke werkwoordsvormen.