Jeugdverhalen over Joden (20)
Door Ewoud Sanders
Herkomst en drukgeschiedenis
De woensdagavondklantjes was het debuut van Annie M. Ringnalda (1906-1999), dochter van een gereformeerde dominee in Den Haag. Op woensdagavonden gaf Annie gratis naailes aan meisjes van elf tot zeventien jaar ‘uit de armste buurten’. Het ging om een vorm van zogenoemde stadsevangelisatie: tijdens het naaikransje werd de boodschap van het evangelie verkondigd.
In De woensdagavondklantjes schetst Ringnalda in dertien korte portretten een beeld van de meisjes die zij lesgaf. ‘Gelukkig heeft de schrijfster’, aldus P.J. Risseeuw in een beknopt voorwoord, ‘haar Woensdagavondklantjes niet extra gekuischt, voor zij ze aan ons voorstelde. De openhartigheid, waarmee zij hun dialogen weergaf, acht ik een verdienste. Wij kunnen, voor goed begrijpen, met niets minder dan de waarheid toe.’
Na haar huwelijk publiceerde Ringnalda onder de naam A.M. de Moor-Ringnalda. Aanvankelijk schreef zij vooral voor de jeugd, later christelijke streekromans voor volwassenen.
De woensdagavondklantjes verscheen bij uitgeverij J.H. Kok in Kampen en beleefde twee drukken: in 1932 en 1934. In de samenvatting is geciteerd uit de eerste druk.
Samenvatting
Jo is een lief, geestig en spontaan kind. Zij heeft een ‘zwart polka-kopje’ en ‘twee groote, bruine kijkers’ in een fris blozend gezicht. ‘Wij houden veel van Jo’, aldus de juffrouw van het naaikransje, ‘en ’t is ons steeds nog een wonder, dat dit kind uit een streng Joodsch gezin, zoo trouw op ons kransje komt.’
Jo raakt in conflict met Hilda, een achterbaks meisje dat twee jaar op een christelijke school heeft gezeten en daardoor alles beter weet. De leerlingen krijgen ‘belooningskaarten’ als zij de vragen van de juffrouw goed beantwoorden. Op een dag krijgt Jo een grote plaat met een afbeelding van Jezus en de tekst: ‘’k Weet een plaatsje in Jezus’ hart, heeft elk kind, blank, bruin of zwart.’ Het joodse meisje is er erg blij mee.
Hilda is jaloers en sist Jo toe: ‘Jodin!’ De juffrouw neemt Hilda apart en stuurt haar na ‘een ernstig standje’ naar huis.
Als het klasje een uur later is afgelopen, staat Hilda opeens weer voor de deur. Luid jammerend zegt ze: ‘O, m’n hoofd, dat valsche Jodenkreng, ze heeft zóó’n bos haar uit m’n hoofd getrokken, nu kan u ’s net zien wat een lieverd het is.’
De juffrouw loopt met Hilda mee en stuit al snel op Jo. Het joodse meisje vertelt wat er is gebeurd. Hilda had haar mooie plaat afgepakt en verscheurd. ‘En toen wer ik zóó kwaad, ik wou die mèd wel doodslaan, maar toen ik die bos haar in me hand hield, schrok ik nèt zoo erg.’
Na enig aandringen bekent Hilda dat het inderdaad zo is gegaan. Van de juffrouw moeten de meisjes het goedmaken. Tegen Jo zegt ze: ‘Geef Hilda een hand en je zegt dat het je spijt, dan kan jij met een rustig hart naar huis en naar bed gaan.’ Jo doet dit, maar Hilda weigert. ‘Ja, ’k zal zeker an zoo’n vuile Jodin’, zegt ze venijnig.
Kort daarop laat de juffrouw Hilda in de kinderbijbel een gelijkenis uit het evangelie van Lucas lezen, over de farizeeër die zich ten onrechte beter voelt dan de tollenaar (Lucas 18: 9-14). Als de juffrouw vraagt of Hilda dit verhaal goed heeft begrepen (niet alleen met haar verstand maar met haar ‘hééle hart’), loopt Hilda boos weg. ‘Ik was tóch al van plan niet meer op deze krans te komme bij al dat schorrie. (…) Blèf u maar bij dat gemeene plebs, u hóórt er nèt bij!’
Doelgroep en receptie
De woensdagavondklantjes was bestemd voor gereformeerde jongeren en volwassenen. Ik vond zes besprekingen. ‘Dit boek geeft ons veel. Dankbaarheid voor ons eigen bevoorrechte leven. Beter begrijpen van die moeilijke kinderen en innig medelijden in plaats van een hard oordeel’, aldus het Leidstersblad, een uitgave van de ‘Federatie van Christelijke vereenigingen van en voor vrouwen en meisjes’, op 1 februari 1932.
De Bazuin. Gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland schreef op 7 oktober 1932: ‘Annie M. Ringnalda (…) vertelt op onderhoudende en levendige wijze. Zij laat voelen dat zij werk doet gedragen door de liefde, en dat haar werk met zegen wordt bekroond.’
Het Nieuwsblad van het Noorden was als enige minder positief. ‘Ieder schetsje heeft een aardig psychologisch momentje tot kern. De dialogen geven het gevoel natuurgetrouw te zijn. Toch is de literaire waarde van dit boek niet bijzonder hoog. Het gebeuren wordt ons door de schrijfster te veel aangezegd. Ze laat het ons te weinig meebeleven’, schreef de krant op 22 oktober 1932.
De Christenvrouw. Orgaan van den Nederlandschen Christen Vrouwen Bond oordeelde op 1 november 1932: ‘Geschreven zijn deze schetsjes over evangelisatie-werk zeer goed. Vlot, pittig, hier en daar geestig.’
Bouwen en bewaren. Orgaan van den Bond van Meisjesvereenigingen op Gereformeerde Grondslag in Nederland schreef op 11 november 1932: ‘Neen, ze heeft de klantjes niet eerst netjes gepolijst, alvorens ze voor ’t front mochten komen. Ze verschijnen zooals ze zijn, in haar eigen dialect, met haar ruwe, brute manieren, waarachter toch wel vaak een gevoelig en ontvankelijk hart schuilt.’
De heraut voor de gereformeerde kerken in Nederland noemde als enige expliciet het hierboven samengevatte verhaaltje. ‘“Het Jodinnetje en de kleine Farizeester” is een mooi schetsje, goed gezien en natuurlijk weergegeven’, aldus dit tijdschrift op 13 november 1932.
Laat een reactie achter