Moraal, politiek en emancipatie bij Haitskemoei
Door Abe de Vries
Een niet-geïnterpreteerde tekst uit het verleden is als een onuitgepakt cadeau.
Marita Mathijsen
Tussen de memorabele vrouwenfiguren in de literatuur in Nederland zou ook makkelijk de Friese Haitskemoei van Waling Dijkstra kunnen staan. Als voorbeeld van emancipatie verschijnt in de Friese literatuur al in het midden van de negentiende eeuw, twintig jaar voor het begin van de Eerste Feministische Golf, een maatschappelijk onafhankelijke en zelf denkende en handelende vrouwenfiguur op het toneel. Dat is Haitskemoei, Haitske Klaversma zoals ze voluit heet.
Haitskemoei is zonder twijfel een van de interessantste karakters in het werk van schrijver, dichter en voordrager Waling Dijkstra (1821-1914). Tussen 1855 en 1878 heeft hij aan haar belevenissen en overdenkingen vier lange, al dan niet ingeleide en in boekvorm gepubliceerde gedichten gewijd, plus een publicatie met samenspraken van haar kinderen, en dan nog twee ‘brieven’ in de tweemaandelijkse periodiek De Fryske Húsfreon [De Friese Huisvriend] en een in het weekblad De Fryske Nysbode. Hij heeft van haar zelfs de centrale figuur van een literaire familie gemaakt. Haitskemoei is weduwe, haar man is rond 1835 overleden, en ze krijgt vaak bezoek. Boer Seakeleboer, met wie ze correspondeert, moet tante tegen haar zeggen. Schrijver Japik Japiks, die ook in de Húsfreon publiceert, wordt gepresenteerd als een halfbroer van Haitskemoei. En Eabele Trochnoasker [doorneuzer], die in 1854 Twa tekeningen út it Fryske folkslibben publiceert, is haar volle neef. Onnodig te zeggen dat dat allemaal alter ego’s van Dijkstra zijn.
De Haitskemoei-teksten zijn te lezen als secundair-orale en op de maatschappij betrokken, sociaal-kritische literatuur die commentaar geeft op de eigen tijd en die uitnodigt om in verschillende sociale situaties (thuis, op straat, in cafés, of in verenigingsverband) doorgegeven te worden, als vertelling, voordracht en zelfs als lied. De diverse karakters van de Haitskemoei-familie zijn te beschouwen als verschijningen van één schrijver, die zijn creaties gebruikt zoals een poppenspeler zijn poppen laat praten en bewegen voor publiek in een klein theater. Het weergeven van hun uiterlijk, uitingen, manier van praten, meningen en acties is belangrijker dan het tonen van hun innerlijk of karakterontwikkeling, al is de tekening van het karakter zelf wel heel belangrijk. Alle Haitskemoei-titels – behalve de brieven – zijn bovendien geschreven in dichtvorm: in goed te onthouden, regelmatig rijmende octetten met een vast metrum. Dat maakt dat ze zich goed laten voorlezen of voordragen en ook dat er eenvoudig melodieën bij gezocht kunnen worden of op kunnen worden gemaakt. Dat zijn voorwaarden voor succesvol Fries realisme in het midden van de negentiende eeuw, toen nog niet veel mensen konden lezen en de orale vertelling een veel belangrijker plek in het dagelijks leven had dan later. Haitskemoai’s klachten oer de nije moaden verscheen in mei 1859; in juni kreeg het tiencentsboekje al een tweede druk.
Daarmee is nog niets gezegd over wat Haitskemoei en haar schepper inhoudelijk naar voren brengen. Haar bijdrage ligt op het terrein van de sociale moraal, op wat in die tijd meestal ‘de Friese zeden’ werd genoemd. Als majeur personage in de Friese realistische literatuur van de negentiende eeuw kan ze met haar streven naar behoud (en bevorderen en mee vormen) van wenselijke zeden worden beschouwd als, zoals Marita Mathijsen het noemde, een ‘omzetting’ van een ‘collectieve pre-occupatie van een tijdperk’. Haitskemoei reflecteert met andere woorden op een thematiek waarmee veel mensen op een of andere manier in aanraking kwamen en waarbij ze zich betrokken voelden.
Wat zijn dan de specifieke eigenschappen van de sociale moraal die Haitskemoei en de Haitskemoei-teksten communiceren? De hypothese is niet vergezocht dat de maatschappelijke positie van de vrouw ook meespeelt. Om daar een vinger achter te krijgen, moet men op zoek naar informatie over normen en waarden die in de tekst als wenselijk en te bevorderen worden gespresenteerd, afgezet tegen wat beschreven wordt als afwijkingen, gedrag dat met dient af te keuren, te veroordelen en uit de weg te gaan. Met een tekstanalytische aanpak zoek ik naar zulke informatie over het personage van Haitskemoei, zowel in de gedichten, in de levensbeschrijving die Dijkstra van haar leverde, als in de brieven die ze schreef, en ik maak daarin verder geen onderverdeling.
1
Haitskemoei is boerin op een klein bedrijf, in het begin is ze een jaar of zestig, met een handvol al opgegroeide maar nog inwonende kinderen. Ze bestiert de huishouding maar ook het boerenbedrijf op een gehuurd veeboerderijtje ergens ‘aan de kant van Sneek’, later wordt duidelijk: bij Ijsbrechtum. Waling Dijkstra komt wel eens bij haar op bezoek en verdicht dan wat hij heeft gehoord. Ze is bij de pinken, ijverig, eenvoudig en recht door zee maar piekert ook nogal over de veranderende tijden en gewoonten van de mensen. Geboren in 1795 heeft ze al heel wat meegemaakt, de Franse bezetting bijvoorbeeld, die ze zo over de hekel haalt.
Dijkstra heeft wel moeite gedaan om van haar wat meer te maken dan een stropop. Haitskemoai’s klachten oer de nije moaden begint met een levensbeschrijving van maar liefst tien bladzijden. Haitskemoei, schrijft Dijkstra, komt wat bij ‘onze eeuw van verlichting’ achterop. Eerst scheelde het nog niet alles, maar ze heeft zich ‘gaandeweg wat laten terugvallen, uit angst dat het haar groen en blauw voor de ogen zou worden, als ze met de tijd mee vooruit zou willen’. Heel erg is dat trouwens niet,
want het landsbestuur is haar zaak niet; ze kan het prima af met haar geloof; ze boert niet minder dan een ander, haar boter doet niet onder voor de beste, afgekeurde partijen heeft ze nooit. Mogelijk zou het veel andere mensen ook lang geen kwaad doen, als ze maar wat minder met de tijd op de hoogte waren.
Vier punten in haar profiel vallen op. Verlichting en vooruitgang bekijkt ze met argwaan, de nieuwerwetse mode die haar kinderen zich willen veroorloven, lintjes aan de jurk en ‘Franse’ hoepelrokken, komt wat haar betreft neer op ijdele pronkzucht en onverantwoordelijk gedrag, om twee redenen. Ten eerste, omdat het geen rekening houdt met de komst van mindere tijden, iets waar ze zelf ervaring mee heeft, en de veepest kon natuurlijk altijd weer de kop opsteken, of de landheer haalde het in zijn hoofd om de huur te verhogen. Ten tweede omdat het geld dat overschiet, beter aan de armen en de sociale nood besteed kan worden dan aan feestjes en hardrijderen op het ijs om geld of prijzen, waar ook nog eens de drank bij komt kijken:
En dat wurdt mar fersûpt en dien,
Ferdûnse, ja fersmiten.
As men betinkt hoe mannichien
Sit sonder brânje en iten,
Nee siker, dan kin ’t net bestean
Sa mâl mei’t jild te wurk te gean,
Mei allerhande flinken,
Mar sûnder nei te tinken.
Ook de armen die de ijsbaan vegen, horen iets te krijgen, zegt ze, en het is een schande dat zelfs haar eigen kinderen proberen om met leugen en bedrog onder die plicht uit te komen. Ze neemt het stevig voor zulke armen op en vuurt aan om ze te helpen: ‘O, jimme, dy’t sa wyld en rom / Mei ’t jild omsmite kinne: / Smyt dêr dan ek wat hinne!’ Werkelijke hoop dat het met de mensen goed zal komen, heeft ze trouwens ook weer niet, want het mensdom is nu eenmaal tot op het bot bedorven, maar aan de andere kant is dat geen reden voor het niet vervullen van sociale plichten. En ook de ouden van dagen, wil haar sociale kritiek, mogen wel eens wat meer aandacht krijgen:
Tink ek om my! Ik wurd sa âld;
Ik kin my net mear reppe;
Ik kin, – is ’t fan belang wat kâld,
My net mear warem skreppe.
En ’k skypje der meastentiids wat fan,
Troch dat ’k sa’n bytsje fele kin;
’k Bin dalik skjin ferklomme;
’k Doar fan de stove net komme.
Haitskemoei’s derden en al snel meest in het oog springende eigenschap is dat ze nu juist zoveel ‘mans’ is, als mens en in het bijzonder ook als vrouw. Niet alleen dat ze een boerderij runt, zonder echtgenoot, en dat haar boter tegen de beste wel op kan; ze was al bijzonder toen ze jong was. Ze had een rechtzinnige opvoeding genoten en kon goed leren, zegt de ‘Levensgeschiedenis’. Ze kon veel rijmpjes die ze in zeventiende-eeuwse christelijke deugdleerboekjes had opgedaan uit het hoofd opzeggen. In haar jonge jaren was ze een fors vrouwmens en een ‘echte muurbreker’ in alles wat meestal met mannen wordt geassocieerd; ze kon ‘bootjevaren, karrenmennen en slootjespringen als een kerel’; hardrijden kon ze als de beste, net zoals eierenzoeken, en niet te vergeten, werken op het land: ‘en vooral in de zomer in de hooitijd had ze heel wat in haar mars, dan deed ze het werk van een man’.
Doorleren was er echter niet bij geweest, daar hadden ze thuis het geld niet voor gehad, maar ’s avonds als het dagelijks werk is gedaan en het stil in huis is, leest ze nog altijd graag eens wat. Ook van cijfers heeft ze verstand: ze moet goed rekenen, want er komt geen eind aan wat de kinderen allemaal wel niet willen hebben:
Dy is oan nije redens ta,
Dy oan in pelterine;
Dy moat wat moaier wanten ha;
Elk wit wat út te finen.
Dy het gjin winterpet nei ’t sin.
In oaren binn’ syn skuon te min;
It is troch alles hinne
Wat hja net nedich binne.
Een vierde eigenschap, een forte, is dat ze niet benauwd is om kritiek te spuien. Ze moppert heel wat af en vaart soms ook nogal uit met wat denkt over bepaalde kwesties en dat is wel wat een familiekwaal, schrijft Dijkstra. In haar familie zijn er meer die er geen doekjes om winden, mannen zoals Japik Japiks en Eabele Trochnoasker. Sommigen, merkt hij en passant op, hebben daar wel last mee gekregen. Neem Seakeleboer: ‘Die is al eens bijna in zwaar weer terechtgekomen omdat hij z’n mond wat teveel de vrije teugel liet’. (Tussen haakjes is dat iets waar ook Dijkstra rond 1850 niet vrij van was geweest in de ogen van de rechtzinnige inwoners van zijn woonplaats Spannum).
Haitskemoei werd goed gelezen en kreeg ook repliek; in een gedicht in De ierdappelkoer [De aardappelkorf] van Hendrik de Jong en Jentje Sijtema komt naar voren dat Haitskemoei zich niet zo kritisch over de jeugd moet uitlaten, die moet immers de ruimte hebben om het leven zelf uit te zoeken. In haar tweede brief aan Seakeleboer verweert Haitskemoai zich en brengt ze het belang van een goede opvoeding onder de aandacht.
2
Het landsbestuur mag dan ‘haar zaak niet zijn’, volgens de ‘Levensbeschrijving’, toch is haar geopolitieke denken helder. Bij Haitskemoai heeft Frankrijk het verkorven, daar wordt ‘al dat rare, lelijke en kromme’ uitgevonden, de mode waar de Friese boeren zich naar kleden. Het verspillen van gezondheid, tijd en geld aan al die Franse ‘malligheden’ begint in de steden, waait dan over naar de boeren op het platteland en bederft zo de goede Friese zeden.
Als in 1863 in Nederland wordt gevierd dat de Fransen vijftig jaar geleden weer zijn vertrokken, dan is er ook in Holwerd een feestavond en wordt Waling Dijkstra gevraagd om een bijdrage te leveren. Voor die gelegenheid schrijft hij Haitskemoai’s neitinken oer de Frânske tiden, een dichtstuk dat hij op 17 november 1863 voordraagt op de bovenzaal van herberg het Graauwe Paard en dat het jaar erna bij Telenga in Franeker verschijnt in boekvorm. Ook deze keer wordt weer gewaarschuwd voor de rappe tong van Haitskemoei, in de ‘Foarreden’ [voorwoord] heet het: ‘Als Haitskemoei nu wel eens uitvallen doet die volgens sommigen hard genoeg aankomen, dan zal iedereen, hoop ik, wel begrijpen dat daar niet al te zwaar aan moet worden getild’. Een brede blik heeft ze nu eenmaal niet en haar oordeel zal dus wel eens wat anders kunnen luiden dan van ‘iemand die op de hoogte van de geschiedenis is’. Ze is nu ook al bijna zeventig jaar oud, moeten we maar denken.
Nota bene: de Friese proto-nationalisten Harmen Sytstra en Tiede Dijkstra waren nog maar een paar jaar tevoren overleden toen Dijkstra Haitskemoei haar warm pro-Nederlandse betoog liet afsteken over de Franse tijd. De inkwartiering van Franse soldaten, de dienstplicht, de laagconjunctuur in handel en landbouw, de tirannieke ambtenarij, van alles paseert de revue. Het is duidelijk dat Haitskemoei ook flink wat, in kranten of elders, over het leven van de afgrijselijke Napoleon moet hebben gelezen. Ook komt ze op de Oranjefeesten bij het vertrek van de Fransen: ‘Wy grypten dalik nije moed, / Dat kin jim maklik tinke. / ’t Oranjelint moast op ’e hoed / En op ’e jakken blinke’, zo doet ze verslag van die dagen. Maar tegelijk nationaliseert ze haar publiek in dat kader toch duidelijk tot een subnationale Friese groep. Dat doet ze door driemaal haar verhaal voort te zetten met ‘Ja, vrije Friezen’, ‘Ja, Friese meiden!’ en ‘Kom Friezen!’
Fryslân als onderdeel van het Koninkrijk onder Oranje, dat is Haitskemoei dus wel best. Anders dan in de Franse tijd is er nu welvaart op het platteland. Haar gaat het om de publieke moraal. In haar sociale denken, gebaseerd op de verdeling van de maatschappij in standen, tast de Franse mode het onderscheid aan tussen boer en heer en meid en juffer en dat heeft geen goede uitwerking op de Friese zeden. Merk op dat de strijd van Haitskemoei nog alleen op het sociaal-morele vlak ligt; van taalverlies onder invloed van de Hollandse dominantie in de Nederlandse staat is nog geen sprake. Het Koninkrijk wordt geaccepteerd als een dam tegen ‘verfransing’, lees: de zich doorzettende individualisering, de evolutie van stand naar klasse, de opkomst van het zich verspreidende kapitalisme en consumentisme.
Veertien jaar later, in 1878, komt Dijkstra voor de laatste keer met Haitskemoei op de proppen, nu naar aanleiding van de Grote Historische Tentoonstelling in Leeuwarden van een jaar eerder. Nu komt de ook de eenheid van taal en volk aan de orde:
De Fryske taal wurdt ek te min.
Dy’t sawat Hollânsk bekje kin,
Mei dêr wat Frysk trochhinne,
Moat gau him ’t Frysk ontwenne.
En verderop:
It wurdt ús wolris kwalik nomd,
Us sels sa foar te lûken,
Wylst men altyd Hollâns grutheid romm’t
Yn alle skoalleboeken.
Stiet ús dat net allike frij
As har? Of wol men ha, dat wy
Us âlde taal ferjitte
En net mear Friezen hjitte?
‘Blijf, Friezen, altijd Fries in hart en nieren!’, zo roept Haitskemoei haar publiek na haar tachtigste nog toe. De aandacht voor de taal- en nationale kwestie past in het beeld dat het Friese bewustzijn in de jaren zeventig van de negentiende eeuw toeneemt. Seakeleboer kan haar daar wel ’s toe hebben aangezet of aangemoedigd, althans, in zijn tweede brief aan Haitskemoei van 1861 heeft hij het al wel over ‘de berg onzuiverheden in de Friese taal’ die men zou moeten bestrijden.
Maar het taalklimaat is vooral in de jaren zeventig gelijk op met het politieke klimaat in beweging, wat ook blijkt uit de opmars in die periode van het Friestalig toneel en de opbloei van de Friese liedkunst met Dijkstra’s bundel Fryske sang (1874), veertig liederen met noten, en twee jaar later met It lieteboek (1876), meer dan tachtig liederen met noten, een project van het Fries Gezelschap. Schrijvers richten zich behalve op de kleine burgerij in de dorpen nu ook op een cultureel meer bewuste en bevoorrechte middenstand en hun verenigingsleven.
3
De sociale moraal die Dijkstra via zijn Haitskemoei aan lezers en toehoorders communiceert, we zouden ook kunnen zeggen haar wereldbeeld, heeft zoals we zagen verschillende aspecten. Haitskemoei legt de nadruk op normen als vlijt, een sobere levensstijl, beheersing, spaarzaamheid, en later duidelijker ook een vooral talige Frieszinnigheid. Pronkzucht, opschepperij, decorum en vertoon en buitenlandse gewoonten (‘malligheden’) keurt ze af. De belangrijkste waarden die zich aandienen zijn altruïsme (norm: de armen en zwakkeren helpen), sociale gelijkwaardigheid (norm: vrouwen niet als minder beschouwen dan mannen; vrouwen hebben in dezelfde omstandigheden recht op dezelfde waardering), betrouwbaarheid (norm: eerlijk zijn, eenvoudig en recht door zee) en verantwoordelijkheid (norm: rekening houden met mindere tijden).
We kunnen dat normen- en waardensysteem in de Haitskemoei-teksten zien als typisch calvinistisch, hoewel er meestal niet expliciet naar godsdienst wordt verwezen. Haitskemoei is in een rechtzinnige familie opgegroeid en haar kinderen gaan naar catechisatie, maar over religieuze thema’s en leerstukken horen we haar verder niet. Maar een enkele keer pakt ze de bijbel erbij om haar punt te maken, bijvoorbeeld in de eerste brief aan haar neef Seakeleboer in Slappeterp over de sociale segregatie in sommige kerken, waar ze op tegen is:
Modes zijn er overal, ook al in de kerkgang; nu is het al bijna zover, dat wie zich wat meer voelt, niet naar de kerk wil als hij niet een vaste zitplaats heeft. Dat is wel wat anders, zeg ik wel ’s, als ons wordt geleerd bij Jacobus twee vers twee en drie, dat in een christelijke vergadering geen verschil moet worden gemaakt tussen mensen en mensen, en dat iemand in puike kleren en met gouden ringen aan de vingers de beste plaats niet hoeft te hebben, en de arme man in zijn versleten kloffie niet achteraan hoeft te staan.
Wat Haitskemoei daar verwoordt, past in de religieuze gelijkheidsideologie van de reformatie vóór de burgerlijke inkapseling ervan, en het past ook goed bij het sociaal-kritisch profiel van de nieuwe rechtzinnigheid die de Afscheiding van 1834 bracht. Zoals Luther leerde, zijn alle gelovigen in de ogen van de Heer gelijkwaardig – ook vrouwen kunnen de bijbel lezen en uitleggen volgens Luthers ‘priesterschap van alle gelovigen’. De vrijmoedigheid van Haitskemoei om sociale kritiek te uiten heeft hier wellicht ook mee te maken.
De progressieve politieke en sociale implicaties op het gebied van de positie van vrouwen worden niet uitgeschreven, maar zijn evengoed duidelijk. Als een vrouw net zoveel kan presteren als een man, en net zoveel verantwoordelijkheid kan dragen als een man – zaken waar Dijkstra de nadruk op legt – dan moet ze ook net zoveel te zeggen krijgen als een man in zaken die haar betreffen en waar ze aan meebetaalt. Het is nog lang niet de tijd voor politieke eisen – de eerste vrouw die in Fryslân publiekelijk gelijk recht voor man en vrouw eist is in 1870 de Leeuwarder notarisvrouw Geesje Feddes – maar Haitskemoei ploegt het spoor alvast. Als haar dochter Saepke toe is aan trouwen, dan wil de aanstaande schoonfamilie dat Haitskemoei meebetaalt aan de inrichting van de nieuwe boerderij waar het jonge stel zal gaan wonen en werken. Dat wil ze wel, maar dan zal er ook naar haar moeten worden geluisterd, schrijft ze aan Seakeleboer:
Nou, Seakele, zo’n hele boerderij in te richten, dat is me wat, dat weet jij ook wel. Er moet voorschot en taxatiegeld worden betaald, vee worden gekocht, huisraad en gereedschap moeten er komen. En als het dan ook nog wat mag kosten, zoals de jongelui het graag hebben, dan is honderd gulden net zoveel als een boon in een brouwketel: maar als ik alles moet betalen, dan zal ik het ook een beetje meebepalen.
4
Waling Dijkstra brengt in Haitskemoei’s literaire bijdrage aan het behoud van de ‘Friese zeden’ behalve een conservatief uitdrukkelijk ook een progressief aspect naar voren. Dat is de door haar verbeelde emancipatie van de vrouw. Zij is daarbij wel het meest uitgewerkte, maar niet het enige voorbeeld van de associatie van vrouwen met slagvaardigheid, onafhankelijkheid, een kritische instelling en levenswijsheid in het oeuvre van Dijkstra. Eerder al had hij in het grote gedicht ‘De stiennen ûlebuorden’ [de stenen uilenborden] de boerin als redder gepresenteerd: als de vrouw die met haar koel en helder inzicht in de dingen het snode plan van de duivelse bankier doorziet die het op de boerderij van haar en haar veel zwakkere man heeft gemunt. In het gedicht ‘De hûswet’ (1850) had hij al de principiële gelijkwaardigheid van man en vrouw in het huwelijk benadrukt:
It komt net ien fan beiden ta
Foar master op te slaan.
’t Bestjoer, dat moat ’n tredden ha,
Sil ’t houlik wille jaan.
En freget immen wa’t dat is?
Dat is de Leafde. – Bin ik mis? –
Lei dy by alle pearen thús,
Yn mannich hûs wie lytser krús.
Met dat gepropageerde liberale vrouwbeeld was Dijkstra in de jaren vijftig van de negentiende eeuw zijn tijd vooruit, mogelijk ook wat de Nederlandse literatuur betreft. In haar onderzoek naar het vrouwbeeld in de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw zag Francien Petiet na 1848 juist achteruitgong en verlangen naar orde, rust en overzichtelijkheid bij de sekseverhoudingen. ‘Net als aan het begin van de negentiende eeuw wordt het gezin weer de hoeksteen van de samenleving. Hiermee gepaard gaande, is de terugplaatsing van de vrouw naar het huiselijk domein’; vrouwen mogen buitenshuis hoogstens wat vrijwilligerswerk doen.
Van feminisme in moderne zin is bij Haitskemoei natuurlijk nog geen sprake. Ze is duidelijk ‘moeder’ en daarmee vervult ze een traditionele vrouwelijke rol, een taak waar ze niet tegen in opstand komt en die ze ook niet kritisch ondervraagt of waaraan ze onderuit probeert te komen. Haar kritiek op de contemporaine man-vrouw-verhoudingen blijft impliciet. Maar ze is ook niet het cliché van ‘de moeder de vrouw’ (het thema van de Boekenweek 2019). Haar eigenschappen worden deels in oppositie tot die van ‘de man’ getekend maar ook gebracht als autonome kwaliteiten. Ze heeft niet vrijwillig voor haar zelfstandigheid gekozen en is ertoe gedwongen, maar dat doet niets af aan het emancipatoire signaal dat ze zich beter kan redden dan menig manlijk boer. En dat is opmerkelijk in een agrarisch-economische wereld die in de jaren vijftig, zestig en zeventig van de negentiende eeuw buitenshuis nog bijna volledig een mannenwereld was.
Daarnaast beperkt haar denken zich niet tot huishouding en bedrijf. Het bestrijkt een bredere wereld, het brengt een kritische sociale moraal in stelling, het interpreteert de vaderlandse geschiedenis en het is niet bang om zich in boekvorm te doen gelden. Zulk denken kwam men misschien wel eens vaker tegen op het platteland in het midden van de negentiende eeuw – maar, dat is hier het punt, amper bij vrouwen in de Friese literatuur. Vergelijkbare figuren zijn de vrijmoedige Nynkmoei en Saskmoei van Harmen Sytstra, die teruggaan op een oma van Sytstra, Antje Klazes Wierda. De slagvaardige vrouw is ook in het werk van Sytstra al vroeg een opmerkelijk motief, maar Nynkmoei en Saskmoei komen in veel korter bestek aan het woord en worden veel minder uitgediept. Emancipatoire normen en waarden vindt men ook in de liederen van Dijkstra, vooral waar ze over vrijerij en huwelijkskeus gaan.
Tot besluit: had Dijkstra zijn eigen moeder voor ogen toen hij aan Haitskemoei dacht? Dat hij alter ego’s creëerde die aan haar verwant zijn, wijst daar wel op. Zijn moeder was Antje Keimpes Koopmans (1791-1859), dochter van veearts Keimpe Jeltes uit Sint Annaparochie met een voorgeslacht dat teruggaat op Engelum, de Grovestins aldaar en de ooit erbij horende boerderij ‘De stiennen ûlebuorden’. Net zoals Haitskemoei was Antje Keimpes nog net in de achttiende eeuw geboren. Net als Haitskemoei was ze rechtzinnig opgevoed. Net als Haitskemoei verloor ze haar man, Walings vader, in de jaren dertig. Net als Haitskemoei stond ze met een sleep kinderen alleen voor huishouding en bedrijf, haar bakkerij in Spannum. En net als Haitskemoei moet ze heel wat te stellen hebben gehad met haar kinderen, in het bijzonder met haar op een na oudste kind – de schrijver, die het dorp tegen zich in harnas joeg en zo de bakkerszaak schade berokkende.
Toen Waling Dijkstra en zijn tweede vrouw Aafke de Boer in 1855 van Spannum naar Franeker verhuisden, kreeg Antje Keimpes inwoning. In Franeker is ze op 27 februari 1859 op 67-jarige leeftijd overleden. Een paar maanden later verscheen Haitskemoai’s klachten oer de nije moaden.
Literatuur
Dijkstra, W. (1855). Haitskemoai’s klachten în de winter fen 1855. Freantsjer: Ippius Fockens
—- (1857). Petear fen Haitskemoai’s bern în de winter fen 1857. Freantsjer: Telenga
—- (1859). Haitskemoai’s klachten oer de nye moden. Freantsjer: Telenga
—- (1861) ‘Briefwixel twisken Seakeleboer en Haitskemoai’. In: De Frîske Hûsfrieun 1861, 116-131
—- (1862) ‘Haitskemoai oan Seakeleboer’. In: De Frîske Hûsfrieun 1862, 49-53
—- (1864). Haitskemoai’s neitinken oer de Frânske tiden. Freantsjer: Telenga
—- (1865). ‘Brief fen Haitskemoai oan Seakeleboer’. In: De Frîske Nysbode 2 (7 januari)
—- (1878). Haitskemoai op ’e tentoanstelling fen Frysce aldheden to Leauwerd, yn 1877. Frentsjer: Telenga
Mathijsen-Verkooijen, M.T.C. (2000). De mythe terug. Negentiende-eeuwse literatuur als travestie van maatschappelijke conflicten. Oratiereeks. Amsterdam: Vossius Pers/ Amsterdam University Press
Jong, H. de, J. Sijtema (1862). De ierdappelkoer, opfold mei âlde en nye wâldjes. Leauwerd: Proost
Petiet, F. (2003). ‘Een onbeduidend wezen? De vrouw in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur’. In: Vooys 21, 155-161
Roper, L. (1991). The holy househould. Woman and morals in Reformation Augsburg. Oxford: Clarendon Press
Abe de Vries (1965) is schrijver, dichter en honorary research fellow aan de Fryske Akademy in Leeuwarden.
Laat een reactie achter