Door Luck van Leeuwen en Julia Naaborg
Nu er volgens velen sprake lijkt te zijn van een crisis in de neerlandistiek, worden er van alle kanten oplossingen aangedragen om het tij te keren. Daarbij komt ook veelvuldig de problematiek omtrent het schoolvak Nederlands ter sprake: enerzijds is er veel discussie over de herinrichting van het vak, anderzijds is er een debat gaande over de opleiding van de leraren van de toekomst. Het literatuuronderwijs blijft als onderdeel van het curriculum niet buiten schot: al sinds Christiaan Weijts in 2016 in het NRC Multatuli’s Max Havelaar ‘een afgrijselijke monumentale baksteen’ noemde en de docent die de literaire canon wilde doceren op strafkamp stuurde, is de vraag wat we nu eigenlijk moeten doen met het literatuuronderwijs pregnanter dan ooit.
Centraal in de discussie over het literatuuronderwijs staat de kloof tussen wetenschap en praktijk. Er klinken steeds meer stemmen die ervoor pleiten deze te dichten. Dat is volgens ons een van de belangrijkste taken voor de hedendaagse neerlandistiek en wij staan hierin, zo blijkt, niet alleen: Jeroen Dera bijvoorbeeld pleitte in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor meer academische aandacht voor het literatuuronderwijs. [1] Hij geeft terecht aan dat het aandeel vanuit de neerlandistiek zich vooral heeft geuit in bijdragen in kranten en op internetblogs. In zijn artikel doet Dera verslag van zijn onderzoek naar het leesgedrag van docenten Nederlands en probeert hij een beeld te krijgen van hun kennis omtrent de actualiteiten binnen het literaire veld.
Literatuuronderwijs in Nederlandse Letterkunde
De poging tot verwetenschappelijking van het vak Nederlands in het middelbaar onderwijs zien we ook in het themanummer van Nederlandse Letterkunde, waarin de redactie het literatuuronderwijs als uitgangspunt heeft gekozen. [2] De primaire aanleiding vormt de literatuurgeschiedenis Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Nu deze volledig is verschenen, is de vraag gerezen of en hoe de nieuwe literair-historische inzichten toegepast kunnen worden binnen de praktijk van de onderwijsdidactiek. Het blijkt in de verschillende bijdragen echter vooral een kapstok voor de wetenschappers om hun eigen visie te presenteren, wat onzes inziens begrijpelijk is: hoewel de acht kloeke delen rijk zijn aan cultuurhistorische informatie, zijn ze geen praktisch handvat voor docenten. Dat heeft alleen al met tijd te maken: uit het eerdergenoemde onderzoek van Dera blijkt dat slechts 57 procent van de docenten Nederlands dagelijks romans leest. Hij heeft daarbij nog niet eens rekening kunnen houden met leestijd, omdat dat nauwelijks meetbaar is. Hoe kunnen docenten daarnaast nog deze taaie literatuurgeschiedenis tot zich nemen en zelf integreren in hun onderwijs?
Juist om dit probleem in zijn geheel te vatten, is volgens ons nog een ander type onderzoek en daaruit voortvloeiende daadkracht nodig. Deze zou zich moeten richten op de vraag hoe neerlandici en vakdidactici zich eigenlijk verhouden tot politici en beleidsmakers, maar ook tot bredere maatschappelijke bewegingen als VO-in-actie. Het type onderzoek dat gedaan wordt in dit themanummer van Nederlandse Letterkunde zou daarom aangevuld kunnen worden met meer sociologisch en onderwijskundig onderzoek. Dit moet uiteindelijk als doel hebben de didactische methoden beter aan te laten sluiten op de weerbarstige onderwijspraktijk.
Hoewel er dus nog de nodige leemten moeten worden opgevuld, zijn de initiatieven die we lezen in Nederlandse Letterkunde ronduit inspirerend en optimistisch. Alle wetenschappers pogen op eigen wijze de kloof tussen academie en onderwijs te dichten. Lucas van der Deijl, Feike Dietz en Els Stronks schrijven over het door hun opgezette LitLab, dat digitale middelen gebruikt om leerlingen onderzoeksvaardigheden aan te leren waarmee ze zelf literatuur kunnen onderzoeken. Sander Bax en Erwin Mantingh presenteren hun ervaringen met het docentontwikkelteam, waarin twaalf docenten Nederlands, een vakdidacticus en een modern letterkundige samenwerken om een didactische literatuurgeschiedenis van de 20ste eeuw te ontwikkelen. Daarnaast durven ze te dromen: de grote ambitie behelst het ontwikkelen en produceren van een platform ‘waarop docenten met gemak flexibel didactisch materiaal van hoog niveau zouden moeten kunnen vinden dat ze zelf kunnen toesnijden op hun eigen concrete praktijksituatie’. Ook Theo Witte durft vooruit te kijken: aan de hand van zeven axioma’s formuleert hij zijn huidige toekomstvisie op het literatuuronderwijs, maar is hij tegelijk ook kritisch op de huidige situatie. Zo pleit Witte voor meer regie binnen alle projecten die op dit moment al een brug proberen te slaan tussen wetenschap en onderwijs.
Hoe nu verder?
Wij vinden het optimisme en de inzet van de diverse wetenschappers lovenswaardig. Het zou voor de hand kunnen liggen om de huidige methodiek in het literatuuronderwijs vooral kritisch te beschouwen en af te keuren. In plaats daarvan is het themanummer van Nederlandse Letterkunde vooral rijk aan inspiratie en ideeën, zonder daarbij docenten, de politiek of andere academici de schuld van de huidige problematiek in de schoenen te schuiven. Dat is ook niet nodig, maar er zal meer aandacht moeten komen voor de samenhang in het complexe systeem, waar het literatuuronderwijs slechts deel van uitmaakt. Dat vraagt om een brede samenwerking. Initiatieven hiertoe zien we al. Onder het mom van ‘Leven Lang Leren’ van de Rijksoverheid denken wetenschappers en studenten aan de Universiteit van Leiden in de master neerlandistiek gezamenlijk na over een omscholingsprogramma voor docenten Nederlands met een tweedegraads bevoegdheid. De cursus is echter ook geschikt voor eerstegraads docenten die graag op de hoogte blijven van nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Alle partijen zijn aan zet, maar vooral ook de politiek. Zolang docenten zich ondergewaardeerd voelen en vanwege de gekmakende bureaucratie steeds meer stress en burn-outklachten ervaren, heeft het geen zin om nieuwe methodes en ideeën van bovenaf op te leggen. Een bepaalde rust en waardering voor docenten lijkt ons een conditio sine qua non om nieuwe methodes daadwerkelijk succesvol te integreren in het middelbaar onderwijs.
Literatuuropgave
[1] Dera, J. ‘De lezende leraar. Literatuuronderwijs in Nederland(s) als onderzoeksobject.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 134 (2018) 2.
[2] Nederlandse Letterkunde 23 (2018) 3.
Melchior Vesters zegt
Ik, docent Nederlands, vind dit een sympathiek maar naïef artikel van twee studenten. Ik snap de oproep tot een ‘brede samenwerking’, maar waar het in de kern op neer hoort te komen, is dat universiteiten méér hun verantwoordelijkheid nemen om vakinhoudelijk sterke leerkrachten af te leveren. Want dat is nodig: Witte noemt in zijn bijdrage aan Nederlandse Letterkunde 23 dat veel nieuwe docenten met kennishandicaps van hun opleiding komen.
Wat betreft de inzet van studenten Nederlands: even een reality check. De taak van studenten lijkt mij niet in de eerste plaats om ‘na te denken over een omscholingsprogramma’ voor bestaande docenten (waarom trouwens wel samen met wetenschappers, maar niet samen met docenten?), maar dat zijzelf daadwerkelijk voor de klas gaan staan. Uiteindelijk moet het schoolvak het niet hebben van mensen die anderen adviseren over hoe het ‘zou moeten’ (daarvan zijn er méér dan genoeg, namelijk in onderwijspolitiekland), maar mensen die het zelf ten uitvoer brengen.
Jullie slotoproep aan de politiek (want zo moet ik dat toch lezen, als ‘vooral’ die aan zet is?) vind ik opmerkelijk. Nemen jullie hiermee stelling tegen de onderwijsverandering die met curriculum.nu wordt voorbereid (waarvan namelijk de resultaten zullen worden gebruikt voor een zoveelste onderwijspolitieke discussie over de eindtermen van schoolvakken)? Je zegt immers eigenlijk dat de overheid nu niet moet gaan sturen, maar ruimte moet laten aan wetenschappers om samen met docenten aan schoolvakverbetering te werken.
Misschien hopen jullie dat de politiek van deze oproep notie neemt, maar dat lijkt mij ronduit naïef. Zie bijvoorbeeld de artikelen (m.n. zijn stuk in Tzum, van 23/12/18) die Coen Peppelenbos schreef over zijn streven om historische letterkunde in de kennisbasis te houden bij de hbo-lerarenopleidingen: er toonde geen enkele politicus interesse. Mede hierom ben ik het dan ook met jullie oneens dat het ‘niet nodig is’ om bij de huidige problematiek van het schoolvak niét een schuldvraag te stellen. Tuurlijk moet dat wel worden gedaan, omdat je anders niet van slechte onderwijspolitiek afkomt! Maar dit is niet de eerste taak van wetenschappers (hoewel dat niet betekent dat ze geen kritiek hebben); daarom zijn de bijdragen in Nederlandse Letterkunde 23 niet zozeer tekenen van ‘optimisme’ maar gewoon een logische, constructieve keuze.