Wat niet in de biografie van Elsbeth Etty staat
Door Nico Keuning
Met enige huivering begon ik aan de biografie In de man zit nog een jongen, van Willem Wilmink, geschreven door Elsbeth Etty. Zou het boek mijn beeld van mijn oud-docent veranderen? Inmiddels heb ik de biografie gelezen en ook al zijn bepaalde negatieve trekken en tekortkomingen van Wilmink uitvoerig en bij herhaling aan de orde gekomen, deze hebben mijn positieve indruk van de dichter, liedjesschrijver en accordeonist alleen maar versterkt.
Angstig, aandoenlijk, kwetsbaar. Zo heb ik Wilmink gekend, maar hij was stellig en zelfverzekerd als hij met veel kennis vertelde over poëzie (ook buitenlandse). Een man bovendien met humor. Al kon hij soms exploderen, zoals tijdens mijn mondeling tentamen Moderne Letterkunde bij hem thuis. Hij woonde na zijn scheiding tijdelijk op de Prinsengracht 588. In de vensterbank stonden flessen Grolsch. Toen tijdens ons gesprek de telefoon ging, vloekte hij panisch “Godverrrdomme!’ Na een half uur nam hij mij mee naar boven. Stond ik ineens naast hem op zolder bij de bedden waar zijn zoontjes Michiel en Rutger lagen te slapen. ‘Mooi hè,’ zei Willem. Zijn ogen glansden.
Zijn humor is in subtiele vorm in zijn gedichten en liedjes aanwezig in de licht-ironische toon die terug te voeren is op onder anderen Piet Paaltjens en Johan Andreas Dèr Mouw. Het is die toon die Wilminks poëzie redt van een overdosis sentiment. Bevrijdende, verrassende, contrasterende invallen redden zijn teksten op het juiste moment. Precies zoals een student-kraker in onze werkgroep, na een uitweiding van Wilmink over het bekende gedicht van Hieronymus van Alphen, zei: ‘Willem, who cares de pruimen.’ Zo wist Wilmink je in een lied of gedicht ook ineens op een ander been te zetten. Bijvoorbeeld door zelfspot in teksten over seksualiteit, zoals in ‘Straat’:
Annie, de jongensgek
gaf de ander te verstaan
wat ze al had gedaan.
Ik liep er dan wel bij,
maar ach, ze dachten: ‘Hij
begrijpt er weinig van.’
Wat ik beamen kan.
Ook zijn mededogen met maatschappelijk veroordeelden of achtergestelden is een opvallend thema in zijn werk. Over Johnny Jordaan, zonder zijn naam te noemen:
We weten hoe ’t die zanger is vergaan:
als homo in die heerlijke Jordaan
werd hij bespot en is hij afgehaakt,
al zei hij nog: “God heb me zo gemaakt.”
t Kwam allemaal weer goed. Hij kreeg z’n plein.
Maar daarvoor moet men eerst gestorven zijn.
En over de gek in de straat:
Achter dat raampje staat
een die je schrikken laat:
Gekke Henkie. Misschien
een jaar of negentien.
Een grap geeft het gedicht een andere wending. Tijdens een begrafenis loopt Henkie te zingen in de stoet:
en inspecteert het graf.
Graag wil men van hem af
bij al die plechtigheid.
Men hoopt dan wel: “Ik leid
hem vriendelijk weer naar ’t hek.”
Maar krijgt hem niet zo gek.
Ook ‘gekken’ maken deel uit van de werkelijkheid. Vandaar dat Armando in 1965 in De nieuwe stijl Deel I ‘de mongolen’ opnam, een aantal zeer korte gedichten, waaronder:
dit is kees.
die kan niet meer lopen.
hij heeft een nieuw karretje nodig.
hij is uit z’n karretje gegroeid.
De cyclus inspireerde Freek de Jonge, die korte tijd Nederlands studeerde in Amsterdam, tot het lied ‘Kees’, dat in 1973 op de plaat werd gezet op ‘Weerzien in Panama’, Neerlands Hoop in Bange Dagen. Het eerste couplet luidt:
Kijk, dat is Kees
Hij is niet goed
Dat kun je zien aan zijn gezicht
Hij heeft van die vreemde oren
Zijn tanden staan te ver naar voren
En zijn mond kan niet meer dicht.
(Zie: Freek de Jonge Kees).
Wat in de biografie van Wilmink door Etty niet wordt vermeld, maar wat Wilmink ons vertelde, is dat hij dat lied van Freek zo prachtig vond dat hij vervolgens het lied ‘Frekie’ schreef, met als tweede couplet:
Frekie woonde in de buurt
Maar zat niet op onze school
Hij was een imbeciele jongen
Een mongool.
Is ‘Kees’ van Freek zielig en treurig en denkt Freek dat als Kees onder de tram komt, het beter is voor hem, Wilmink maakt er aan het slot een blije jongen van:
Misschien vind je Frekie zielig
Maar dat is ’ie niet voor mij
Want ik zag nog nooit een jongen
Die zo blij kon zijn als hij.
Wilmink heeft het zelf met zijn bekende, onvaste stem gezongen en zichzelf erbij begeleid op accordeon. (Zie: Willem Wilmink, Frekie).
Hij bewonderde Harry Bannink als componist van zijn liedjes. Willem vertelde: ‘Bannink was een keer bij mij op bezoek, toen er een vliegtuig over kwam. “Hoor!” zei Bannink. “Hij vliegt in G.”.’
Dicht langs de huizen, Willem Wilmink, Uitgeverij Kosmos BV, Amsterdam 1982.
Waar komt dat kind vandaan, Willem Wilmink, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2001.
Een recensie van Elsbeth Etty’s boek over Willem Wilmink verscheen eerder op Neerlandistiek.
Wouter van der Land zegt
Dit lijkt me een belangrijk supplement.
In reactie op: “Wat in de biografie van Wilmink door Etty niet wordt vermeld, maar wat Wilmink ons vertelde, is dat hij dat lied van Freek zo prachtig vond dat hij vervolgens het lied ‘Frekie’ schreef”
Het lijkt mij eerder een soort terechtwijzing. Freek de Jonge betoogt in het lied ‘Kees’ dat mensen met een beperking beter niet kunnen leven. Wilmink confronteert de grote cabaretier met een andere visie door een downkind naar hem te vernoemen. Hij zegt daarmee o.a.: verplaats je nou eens echt in die ander…
Johan-Martijn Flaton zegt
Zowel Keunigs als Wouter van der Land zien over het hoofd dat Freek een cabaretier is, waarbij de ik-figuur niet zijn eigen betoog houdt, maar de mening weerspiegelt van dezelfde mensen, die als Kees’ ouders de dingen “veel te zacht zeggen”. Het spiegeltje toont niet alleen Kees’ gezicht, maar ook dat van ons, die tot op de dag van vandaag nog steeds ongemakkelijk omgaan met verstandelijk beperkten. En het is niet het liedje dat “zielig en treurig” is, maar wij zijn het zelf. Ik denk dat dàt juist is waarom Wilmink die tekst prachtig vond.
Wouter van der Land zegt
@Johan-Martijn, aha het was een typetje van Freek. Dat bleek niet uit de tekst, maar in de video is het duidelijk. Het kwartje valt nu ook dat ‘Willempie’ van André van Duijn (mogelijk) weer een antwoord is op Willem Wilmink.