Door Jan Berns
In 1965 trad D. P. Blok aan als directeur van het bureau van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlands Volkseigen, afdelingen Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 1986 nam hij, gebruikmakend van de VUT-regeling, afscheid van het P.J. Meertens-Instituut. Naamsveranderingen zijn een van de markeringspunten van zijn directoraat. Na de verhuizing van de bureaus in 1969 uit het wat stoffige schoolgebouw aan de Nieuwe Hoogstraat naar het zonnige pand aan de Keizersgracht, veranderde de naam nog een keer en wel in: Instituut voor dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de KNAW.
Blok was een telg uit een geslacht van geleerden, medievist en naamkundige. In 1967 werd hij docent aan de Universiteit van Amsterdam, met als leeropdracht Nederzettingsgeschiedenis in verband met de naamkunde en uiteindelijk werd hij na zijn VUT gewoon hoogleraar. Hij was ernaast lid van tal van comissies en ook enige tijd aktief in de politiek van zijn woonplaats Nederhorst den Berg. Kortom een druk bezet mens. Hij was een bevlogen docent, zeer gewaardeerd door zijn studenten en het is daarom ook niet onbegrijpelijk dat hij het Instituut vervroegd verlaat, maar zijn hoogleraarschap vol maakt tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Zijn colleges gaf hij vrijdags in het Instituut in de grote zaal die ’collegezaal’ werd genoemd. Hij was directeur, maar de drie afdelingen waren tamelijk autonoom, wat zijn eigen vak, de naamkunde, betreft heeft hij slechts aan één project van die afdeling meegewerkt, dat was ’de nieuwe Förstermann’, ofwel het Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200.
Eigelijk beoefende hij zijn vak Naamkunde in zijn eentje, buiten de afdeling om. Van Meertens erfde hij het grote en abeidsintensieve project Repertorium van Nederlandse familienamen, gebaseerd op de volkstelling van 1947. Hij zelf en ook het hoofd van de afdeling Naamkunde spraken wat meesmuilend van ’die telefoonboeken’, wat misschien wel verklaart waarom dit project eerst onder zijn opvolger succesvol werd afgerond.
Was hij geen goed directeur? Dat is zeker niet waar, maar de tijden waren veranderd. Van de kant van de Akademie en de rijksoverheid werden andere eisen gesteld aan wetenschappelijke instituten. Er speelde de z.g. Pui-operatie waarbij besloten moest worden of een wetenschappelijke instelling onderdeel moest uitmaken van de KNAW dan wel van wat toen nog ZWO heette, thans NWO, of beter kon worden opgeheven. In dat kader werd het Instituut doorgelicht en het oordeel viel positief uit en de verrassende uitkomst was, dat er geld bij zou moeten in plaats van bezuinigen, wat niet de bedoeling was van de overheid, zodat het rapport in een lade verdween.
In die dagen van bezuinigen alom en werkeloosheid onder intellectuelen kwam het Ministerie met een mobiliteitsplan. Ambtenaren mochten niet vastroesten , maar moesten doorstromen, waarheen wist niemand. Het bracht alleen maar onzekerheid en angst. Bovendien voltrokken zich grote veranderingen in de wetenschap, de opkomst van de sociolinguïstiek en de TGG en de omwenteling binnen de discipline Volkskunde. Blok was een harde werker, een strenge wetenschapper en hard werken en wetenschappelijke acribie verwachtte hij ook van zijn medewerkers, die hij verder volkomen vrijliet en totaal vertrouwde, ook al was hij het met bepaalde, in zijn ogen revolutionaire ideeën, niet eens. Wie niet aan deze eisen voldeed, kon bij hem op weinig genade rekenen.
Verde voerde hij, evenals zijn voorganger Meertens een buitengewoon zuinig beleid. Een al uiterst krap gehouden begroting werd nooit overschreden, integendeel vaak waren er aan het einde van het boekjaar overschotten, die slechts voor een deel naar het eigen Instituut terugvloeiden. Dat zuinige beleid was van invloed op de behuizing en de personele bezetting. Want ook al was het gebouw aan de Keizersgracht een vooruitgang vergeleken bij de vroegere behuizing, het was eigenlijk niet geschikt om een Instituut, met nog een aantal zuster-instituten, op een behoorlijke wijze te huisvesten. Maar onder zijn directoraat is ondanks alles het Instituut wat personele bezetting betreft gegroeid en is dankzij zijn directe manier van optreden de automatisering van de grond gekomen, door Voskuil bij herhaling het einde van de wetenschap genoemd. Het is hem zelfs gelukt, ondanks zeer heftig verzet, een prikklok in te voeren.
Hij was een man van snelle beslissingen, hij hield niet van gezeur, ook niet van een vorm van gezeur die best als ’inspraak’ betiteld mag worden. Maar er kwam een Instituutsraad (IR), waarin onder zijn leiding snel en efficiënt gehandeld moest worden. We gingen op gezette tijden voor elkaar een voordracht houden over een onderwerp waar we mee bezig waren. Het P.J.Meertens-Instituut kreeg meer en meer een eigen gezicht.
Blok had problemen met Het Bureau, hij herkende zich niet in de figuur Jaap Balk, terwijl hij, juist in dat ongeduldige, dat hoekige en schijnbaar keiharde, zo raak getypeerd is. Ongeduld dat voortkwam uit werklust. Ik vermoed als Blok van zichzelf Balk had geheten, Voskuil hem ’Blok’ zou hebben genoemd.
Bij zijn afscheid van het Instituut heeft Han Voskuil, die naast hoofd van de afdeling Volkskunde, een beetje tot zijn eigen verbazing, ook waarnemend directeur was, hem toegesproken namens het personeel. De hele speech staat in deel 6, 535-542 van Het Bureau en is de moeite van herlezen waard. Ik wil tot slot een heel karakteristiek fragment citeren: ”Democratisering, inspraak zijn te vaak dekmantel geweest voor de angst verantwoordelijkheid te nemen, ze zijn te vaak ontaard in een eindeloos zoeken naar compromissen en besluiteloosheid, waarna men na een lange omweg terechtkwam op het punt dat iemand in zijn eentje allang gepasseerd had. Angst voor het nemen van verantwoordelijkheid ken je niet. Je standpunten bleken uit je optreden.” Het zegt ook iets Voskuil.
Bart Lankester zegt
Begin jaren ’80 deed ik een bijvak bij Blok. Drie maanden was ik kind aan huis op het ‘Het Bureau’, dat door Voskuil heel herkenbaar werd getypeerd. Op de bibliotheekkamer van Nederzettingsgeschiedenis keken ze altijd verschrikt op (uit hun slaap?) als er iemand binnenkwam. Vragen hadden ze liever niet. Als je een boek uit de kast trok, moest je op de plaats daarvan een houten plankje schuiven.