Bui
Grimmig snellen rondgerolde wolken,
Eindeloos grote kluwens, aan door ’t blauw.
Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw,
Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken;
Dan de donder; en, van regen lauw,
Schudt de wind de hechte molenbouw,
Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen
In een rand van donker goud gevat,
Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad;
En het paard, met glimmend stijve benen,
Scheert de klaver, koel en druipend nat.
Jacob Winkler Prins (1849-1904)
uit: Sonnetten (1885)
———————————–
- Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter