Opkomst en ondergang van Neerlandistiek aan de VU
Of: Het idee van een universiteit in een tijd van marktdenken
Door Ab Flipse
Met het recente besluit de opleiding Nederlands niet meer aan te bieden voor nieuwe bachelorstudenten, komt een eind aan een tijdperk aan de VU. De studierichting Nederlands bestond sinds 1918, toen de eerste lector in dit vak werd benoemd. Nederlandse taal- en letterkunde werd echter al vanaf de stichting van de universiteit in 1880 gedoceerd aan alle studenten. Hoe heeft het zover kunnen komen, en hoe moet het verder?
Abraham Kuyper en de Neerlandistiek
Samen met Theologie en Rechten was Letteren één van de drie faculteiten waarmee de VU in 1880 begon – maar ze was wel de kleinste van de drie. In de eerste decennia was de belangrijkste figuur in de ‘Litterarische Faculteit’ de classicus J. Woltjer. Het onderwijs in de klassieke talen maakte deel uit van de voor alle studenten verplichte letterenpropedeuse.
Ook Nederlands behoorde daartoe en in de eerste decennia was het universiteitsstichter Abraham Kuyper zelf, die – naast de theologische vakken – Nederlandse letterkunde, esthetiek en taalkunde, doceerde. Kuyper had zich tijdens zijn eigen studie in Leiden uitgebreid in deze vakken verdiept en zijn kandidaats Letteren summa cum laude behaald, alvorens zich op de theologie te storten. Hij volgde onder meer college bij de hoogleraar Nederlands Matthias de Vries, die grote indruk op hem maakte en met wie hij ook na zijn afstuderen contact hield. Na het overlijden van De Vries, in 1892, schreef Kuyper: ‘En zoo ik het aandorst om ook in onzen kring de Nederlandsche taal te onderwijzen, het was omdat De Vries mij voor onze heerlijke moedertaal bezield had met eene liefde, die nooit kan wegsterven in mijn hart.’
Uit de bewaarde dictaten, die door studenten werden geschreven over Kuypers colleges (zie voor enkele gedigitaliseerde exemplaren hier) wordt duidelijk dat Kuyper een veelheid aan onderwerpen behandelde en goed op de hoogte was van recente ontwikkelingen. In de colleges Nederlandse Letterkunde en Taalkunde gaf hij het ene jaar een overzichtscollege, waarin hij bijvoorbeeld sprak over ‘Nederlandsche Letterkunde sedert de Hervorming’, met bijzondere aandacht voor geestverwante auteurs als Willem Bilderdijk en Isaac Da Costa. Een andere jaar behandelde hij ‘vertalingen uit den Macbeth van Shakespeare’, of ‘de genetische ontwikkeling van de menschelijke taal en van het menschelijk schrift’ en ‘de genealogie der talen.’
Opbouw van de studierichting Nederlands na 1918
Na Kuypers vertrek in 1901 werden de colleges overgenomen door andere hoogleraren; pas vanaf 1918 maakte de universiteit echt werk van structurele uitbreiding van de Faculteit der Letteren. In 1918 werden twee hoogleraren Geschiedenis benoemd, en daarnaast een lector Nederlands. Daarmee werd het ook mogelijk ‘Nederlands’ als studierichting te kiezen aan de VU. Behalve het argument dat de universiteit moest uitgroeien tot een complete universiteit – iets wat van meet af aan het doel was geweest – , speelde bij dit besluit ook mee dat er vraag was naar leraren Nederlands op christelijke middelbare scholen. Het doel van de uitbreiding in deze richting was, zoals het in de notulen stond, dat de VU ‘zichzelf in staat stelle tot het volledig opleiden van leraren in geschiedenis, Nederlandsch en moderne talen, waaraan de steeds in aantal toenemende Chr. H.B. Scholen, zoo groote behoefte hebben.’
In 1918 werd J. Wille, op dat moment leraar aan het christelijk gymnasium in Den Haag, benoemd tot lector voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de VU. Wille stortte zich eerst op zijn promotieonderzoek en werd na zijn promotie in 1924 tot hoogleraar benoemd, met als leeropdracht ‘Nederlandse taal- en letterkunde, algemene taalwetenschap en Oud-Germaans’. In de loop van de jaren twintig en dertig groeide de Faculteit Letteren gestaag, tot er zo’n 100 studenten stonden ingeschreven, op een totaal van rond 650 voor de VU als geheel.
Pas na de Tweede Oorlog zou de studierichting Nederlands echt gaan groeien. De benoemingen van G. Kuiper voor Letterkunde in 1947 en W.J.H. Caron voor Taalkunde in 1952 waren hierin belangrijke stappen. In deze periode werd de Faculteit Letteren ook uitgebreid met andere moderne talen: in 1954 werden er hoogleraren benoemd voor Engels en Frans, later volgden ook Fries en Duits. Daarnaast was het mogelijk college te volgen in het Spaans, Italiaans en Zweeds. De Letterenfaculteit verbreedde ook in andere richtingen, met onder meer algemene taalwetenschap, archeologie, Arabisch, kunstgeschiedenis en enkele nieuwe leerstoelen bij geschiedenis.
Verbreding bij studierichting Nederlands kwam er in de jaren zeventig. In 1970 werd Margaretha Schenkeveld benoemd tot hoogleraar nieuwere letterkunde, en in 1971 Jan Bosch voor oudere letterkunde. Leen Strengholt volgde de laatste op in 1976. Voor de leerstoel taalkunde kwam in 1971 D.M. Bakker naar de VU. Hij begon met colleges over geschiedenis van de taalkunde en over moderne taalkunde. De jong overleden Bakker werd in 1985 opgevolgd door Theo Janssen.
De jaren zeventig vormden de bloeiperiode van Nederlands aan de VU met op het hoogtepunt bijna honderd eerstejaars en ongeveer zestien docenten. Daarna zette een langzame daling van het aantal studenten in, tot het stabiliseerde op zo’n twintig à vijfentwintig eerstejaars. Pas in de afgelopen tien jaar zette een verdere daling in, die dus in 2019 leidde tot het besluit de bacheloropleiding – inmiddels onder de naam ‘Literatuur en samenleving: Nederlands’ – stop te zetten. De mediastorm die volgde op de bekendmaking hiervan, laat zien dat de opleiding Nederlands door velen als méér wordt gezien dan een van de vele andere opleidingen aan een universiteit die komen en gaan (zie bijvoorbeeld hier en hier).
Het idee van een universiteit
Een van de redenen dat deze beslissing zoveel losmaakt, is dat ze direct raakt aan de fundamentele vraag wat een universiteit eigenlijk is of moet zijn. Deze discussie over het ‘wezen’ of ‘het idee’ van de universiteit is sinds de negentiende eeuw onophoudelijk gevoerd en hoewel de meningen hierover altijd verdeeld waren, was in ieder geval tot ver in de twintigste eeuw organisatorisch duidelijk wat een universiteit behelsde. Aan instellingen die zich met de naam universiteit mochten tooien werd onderwijs en onderzoek gedaan op een zo breed mogelijk veld van de wetenschappen, dat georganiseerd was in vijf (later: zes of zeven) faculteiten. Niet voor niets streefde de Vrije Universiteit, die in 1880 begon met slechts drie faculteiten, ernaar om op termijn uit te groeien tot een complete, brede instelling en daarmee een ‘echte’ universiteit te worden. Een wis- en natuurkundige faculteit en medische faculteit kwamen er dan ook in respectievelijk 1930 en 1950, hoewel die flink duurder waren dan de bestaande alfafaculteiten. Volgens Kuyper vormde het geheel van de wetenschappen een ‘organisme’; herhaaldelijk sprak hij over de ‘aanrakingspunten’ tussen de verschillende faculteiten en wetenschapsgebieden. Zijn ‘idee van een universiteit’ was niet uniek in de negentiende eeuw, maar er was hem, vanuit zijn christelijk-holistische visie op de werkelijkheid, wel veel aangelegen eenzijdigheid in de wetenschap tegen te gaan.
Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw, met name vanaf de jaren tachtig, veranderde de gangbare visie op de universiteit. Sinds 1986 mogen ook gespecialiseerde instellingen als technische, economische en theologische hogescholen zich tooien met de naam universiteit. Bovendien zijn sinds de jaren tachtig aan universiteiten onderzoeksrichtingen en studierichtingen gesloten, onder het motto ‘taakverdeling en concentratie’. In het algemeen lijkt de huidige universiteit nog maar weinig op die van een eeuw geleden. Massificering van het onderwijs en financiering die gestuurd wordt door wensen van overheid en bedrijfsleven, zijn daarvan enkele aspecten. Universiteiten worden niet meer gedreven door een idee – een bepaalde visie op wetenschap en onderwijs – maar zijn gedwongen zich te voegen naar de markt – of beter: ‘pseudomarkt’ – waarin overheidsfinanciering is gekoppeld aan meetbare ‘output’. Universiteiten worden bekostigd op grond van kwantitatieve normen als aantallen eerstejaarsstudenten, afgestudeerden, publicaties, enzovoort. Waar deze manier van denken dominant wordt, sneuvelen er studierichtingen om de eenvoudige redenen dat ze niet meer genoeg studenten trekken.
Hoe sterk deze manier van denken ook is geworden, toch is er altijd iets blijven voortbestaan van het klassieke universiteitsideaal. Dit ideaal is te waardevol om helemaal overboord te gooien en het lijkt, in de weerwil van het streven naar nuttigheid en efficiency, nog steeds zijn aantrekkingskracht niet helemaal te hebben verloren. De zes klassieke (vooroorlogse) universiteiten in Nederland hebben er daarom altijd naar gestreefd brede universiteiten te blijven. Ze richten zich op het hele spectrum van de wetenschappen: geesteswetenschappen, geneeskunde, natuurwetenschappen, rechten, economie, sociale wetenschappen en menswetenschappen. Het gaat immers, zo is de gedachte, om disciplines die elkaar kunnen versterken, verrijken en corrigeren.
Of Neerlandistiek daarin onmisbaar is, is een punt van discussie, zoveel is duidelijk. Maar om de discussie te beperken tot het aantal eerstejaars dat voor een studie ‘Literatuur en samenleving’ kiest, lijkt mij hoe dan ook een veel te beperkte focus.
Literatuur
J. Noordegraaf, ‘Het ei van Kuyper en andere verhalen’, in: J. Noordegraaf, B. Brouwenstijn (red.), Voor bepaalde tijd. Lustrumboekje Letteren 2005 (Amsterdam: Faculteit der Letteren Vrije Universiteit Amsterdam 2005), 3-20.
Jaarboeken VU, 1880-1990, zie hier digitaal
Dit stuk verscheen eerder op Het geheugen van de VU.
Laat een reactie achter