Door Wiel Kusters
‘[P]oetry makes nothing happen: it survives/ In the valley of its making’, schreef W.H. Auden in ‘In Memory of W.B. Yeats’ (1939), en het is alsof Herman de Coninck zichzelf en ons daaraan herinnerde toen hij in 1990 in een gedicht over poëzie noteerde: ‘Zoals je zegt “Val maar, sneeuw”/ als het al een half uur sneeuwt’.
De binnen deze dichtregel uitgesproken zin is een voorbeeld van een taalhandeling, maar een vrij nutteloze. De spreker, in dit geval de dichter die ons aan de hand van deze uitspraak iets wil leren, beoogde misschien een gewenste gebeurtenis te veroorzaken: dat het gaat sneeuwen. Maar het sneeuwt al, en de intentie verandert: de spreker spreekt nu de vallende sneeuw toe met de aanmoediging, toch maar gerust of toch maar vooral door te gaan met sneeuwen. Een zachte aansporing , die hij in feite tot zichzelf richt – om uitdrukking te geven aan een bepaalde, zij het niet precies te omschrijven gemoedstoestand. Het aanvaarden van een situatie misschien. Of, actiever, een verlangen naar vergetelheid of vredigheid.
Het complete gedicht gaat zo:
Poëzie
Zoals je zegt ‘Val maar, sneeuw’
als het al een half uur sneeuwt,
zo heb ik er 45 jaar over gedaan
om er 45 jaar over te doen,
zo zeg ik ‘slaap maar’
tegen een dochter die al lang slaapt
en heb het daar twee uur later
nog altijd een beetje warm van,
als een thermos
Poëzie (zie de titel van het gedicht) is hier dus een vorm (of beter een wijze) van taalgebruik die overeenkomt met een spreken als zojuist toegelicht: een ‘nutteloze’ taalhandeling die de gebeurtenissen begeleidt: niet zuiver beschrijvend, maar als een aan de gebeurtenis toegevoegde handeling: de dichtende mens kan het, in dit geval, niet laten sneeuwen – zo bezien is hij geen schepper, zelfs geen magiër – maar hij kan zich gevoelsmatig wel met gebeurtenissen en situaties engageren.
En ook kan hij voor zichzelf de illusie creëren dat zijn intenties ertoe doen. Hij is 45 jaar geworden en houdt zich voor dat dit nu precies de duur is gebleken van de weg daarnaartoe. Het heeft even geduurd, maar hij heeft zijn doel bereikt: dat hij er 45 jaar over zou doen om 45 te worden. Een fraaie vorm van zelfbedrog, die achteraf, dus niet als voornemen, altijd kloppend blijkt. Een tautologische uitspraak, die zichzelf waarmaakt. En een licht humoristische natuurlijk ook.
Terzijde. Ik denk aan twee regels van Gerrit Kouwenaar, uit de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen, 1974: ‘de hardloper schudt het zand uit zijn schoen/ terwijl hij het zand uit zijn schoen schudt’: beweging (in de taal, het voortgaan van de woorden) en stilstand (het beeld van de tot staan gekomen hardloper) ineen.
Zo is poëzie dus, volgens De Coninck: schrijvend langs een niet uitgestippelde weg bereik je ten slotte een gedicht, dat als het er eenmaal is een grote vanzelfsprekendheid heeft. Het had niet anders kunnen ontstaan en nu ligt het vast. Als het goed is, zie je dat het goed is.
Het derde regelpaar, over de dichter die tegen zijn slapende dochter spreekt, bevestigt dit alles nog eens. Maar… nu gebeurt er kennelijk iets. De dichter heeft zijn kind vertederd, beschermend, koesterend toegesproken en heeft het daar nu ook zelf een beetje warm van gekregen. Die warmte duurt in hem nog even voort, als ware hij een thermos(kan). Zijn ’taalhandeling’ heeft iets laten gebeuren – in het stukje wereld dat hij zelf is, samen met dat zo nabije dochtermeisje.
Een jaar na de publicatie van dit gedicht in een bibliofiele uitgave (Het meervoud van geluk) publiceerde Herman de Coninck een hieraan sterk verwant titelloos gedicht in zijn bundel Enkelvoud (1991).
Sterk verwant: het is misschien beter van een variant te spreken.
‘Slaap maar,’ zeg ik
tegen een dochter die allang slaapt
en daar wakker van wordt.
Het onweert. Misschien wil ik wel
dat zij bang is, dan kan ik vader zijn.
Maar ik kan niet anders dan samen met haar
niets kunnen.
Zoals woorden. De dingen gebeuren.
Zonder woorden zouden ze ook gebeuren.
Maar dan zonder woorden.
Poetry makes nothing happen. Maar dat is niettemin toch echt niet niks.
Herman de Coninck: De gedichten. Samengesteld en verantwoord door Hugo Brems. Amsterdam/ Antwerpen, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1998. Negentiende druk 2017.
Laat een reactie achter