Door Siemon Reker
De vader van Tonia spreekt een volkse variant (getuige “as twee droppele water”) die Emants ontegenzeggelijk nauwkeurig in de notatie probeerde te vangen. Als de oude man aan Theo de boodschap brengt dat z’n dochter is overleden, begrijpt Theo dat ze zelfmoord gepleegd heeft. De oude man legt vervolgens uit dat het in de buurt kwam, maar zelfmoord? “Nou…. da’ za’k nie zegge; maar u weet toch wel, asda’ de dokter gezeid had: vooral nie veul lope. Niewaar?…. Nou…. z’ ontzag d’r helemaal niet. Tot an ‘t strand toe heit ze gelope…. in huis was ‘t maar trap op, trap af en as ‘k d’r wa’ van zee, dan…. dan gaf ze me ‘n grote mond. ‘k Verrek nog liever van daag dan morrege. Da’ zee ze…. da’ zee ze…. alle dag.”
Dit is dus andere taal dan wat er eerder klonk uit de mond van oom Huizingen en dat is tegen het einde niet veranderd. Als de relatie tussen Theodoor en Tonia verbroken is en daarna zelfs definitief geworden door haar dood, vergeeft de familie hem zijn langdurige misstappen. Dán wil oom aarzelend wel een hand uitsteken om Theo’s loopbaan te helpen bevorderen: “Je aanleg, zie je… daarmee moeten we toch rekening houwen. Wat? – Meestal openbaart zich die aanleg wel in iemands wensen…. iemands liefhebberij. Wat je graag doet, doe je in den regel ook goed. Wat? – Heb jij liefhebberij in het ambtenaarswerk?”
Oom (alleen voor Theo’s moeder heet hij George, voor anderen niet, vrouwen hebben in deze tijd bij uitstek voornamen, mannen veel minder) uit zich weliswaar hoorbaar in spreektaal (getuige houwen ‘houden’) maar dat is van een andere orde dan bijvoorbeeld Theodoor. Hoe klinkt hij? Theo heeft na zijn afstuderen inmiddels z’n leerschool gehad en oom kan nu begrijpen dat hij eindelijk bereid is naar hem te luisteren, zo kan hij horen: “‘Ja, oom, ja, ja, dat ben ik…. Als u de goedheid wil hebbe me ‘n raad te geve, dan zal ik die raad opvolge…. Zeker…. zeker.’” Oom spreekt woorden uit met –en, Theo meestal op –e.
Tussen de sociaal hoogste taalvariant van professor Huizingen en de laagste die in het boek voorkomt, die van Tonia’s vader, bevinden zich diverse lagen zoals die dus van Theo (en zijn collega’s) en verschillende meer of minder volkse vormen uit de mond van vrouwen. Het sterkst is dat het geval bij Tonia waardoor Emants haar geringe sociale status maximaal onderstreept. Als zij op haar eigen ziekbed ook nog de dood van haar kat Dirkie (een kat met een naam, 1900!) te verwerken krijgt, vertelt ze Theo: “Och, ik hieuw zo veel van me beessie en hij hieuw zoveel van mijn. Acht jare lang heb ik ‘m gehad. Wat kon ie me koppies geve, as ik lang uit was geweest en weer t’huis kwam…. Al z’n kleintjes heb ie me gebrocht…. Hij heb d’r zoveel gehad…. zóveel…. o, wel meer dan vijftig. En nou bennen al de kindertjes weg en Dirkie zelf is dood…. As ik wat liefs heb, dan mag ‘k ‘t nooit houwe…. nooit…. nooit. Altoos wordt ‘t m’ afgenome.” Ze kanne en ze zalle zijn verder opvallende persoonsvormen die Tonia gebruikt. Als ze iets van Theo gedaan wil krijgen, kiest ze zelfs helemaal aparte taal in de vorm van “grappige, gemaaktnaïeve woordjes: ‘O, ja, o, ja! Schien weet mannetje ‘t zelf niet; maar hij heb me zo bang gemaakt, zo vreselik bang! O, chom! Ik leefde al haast nie meer.’”
Theo’s moeder en zusters krijgen taal in de mond gelegd die als het ware het midden houdt tussen hoe Theo en Tonia spreken:
Willemien: “Trek ‘t u maar niet an, moesje, wat of die giftige spin zeit. Ik ben heel tevreje met m’n leventje, hoor, heel tevreje.”
Anna: “U heeft geen recht mij ‘n vervelend leve te late leie. Ik heb nie gevraagd om op de wereld te komme; maar nou ik d’r eenmaal ben…. nou ik d’r gekomme ben voor uw plezier…. ja, zeker voor uw plezier…. nou wil ik ook hebbe wat ik d’r van hebbe kan.”
Theo vraagt bij een van de eerste contacten aan Tonia: “Ik zou graag wete waarvoor je me hier hebt late kome.” Zij antwoordt echo-achtig: “Waarvoor ik je hier heb late komme?” en dat is dus geen toevalsvariatie. Komme en kome(n) lijkt een belangrijke markeerder van verschil in deze taalvarianten, net als most versus moest en as tegenover als. Heeft, heef, heit wisselen elkaar niet willekeurig af.
Moeder is hoorbaar in het volgende citaat als ze aan Theo vraagt: “Wat zeg jij nou toch wel van Anna? Ik kan van dat kind geen hoogte krijge. Dat ze vreemd was…. anders dan andere; maar zo…. zo…. Vroeger was z’ ommers met geen stok de deur uit te krijge. Zeg jij nou ‘ns…. In gezelschap was ze de harkerigheid zelf…. geen woord kwam d’r uit…. ik schaamde me soms. Ja, ‘t is waar. ‘n Elegant toilet…. ze trok d’r de neus voor op. Elke japon most tot onder de kin…. en nou…. ‘t Staat d’r goed…. ze ziet er beelderig uit; maar zo gedekolleteerd…. ik…. ik weet nie wat ze wel lijkt. Is dat nou ‘n dracht voor ‘n fatsoenlik meisje? En dan…. die nuffige manier van spreke…. ik weet wel: in mijn tijd werd er niet op gelet…. ‘k heb beter Frans geleerd dan Hollands; maar zo…. zo…. è…. ò…. ze doet d’r mond haast niet ope…. en die geverfde wenkbrauwe…. die roje lippe….! Hoe verzint ze ‘t? En d’r is geen prate tege.”
Nederlands uit de mond van Haagse vrouwen, niet uit de top maar wel uit de wat hogere kringen rond 1900.
Deze post verscheen eerder op het blog van Siemon Reker.
Laat een reactie achter