Door Marc van Oostendorp
Voor de Franse filosoof Albert Camus was de belangrijkste vraag die de mens zich moest stellen waarom hij eigenlijk geen zelfmoord pleegt. Als het leven toch absurd is, waarom er dan geen einde aan gemaakt?
Zo is de belangrijkste vraag in de carrière van de hedendaagse medewerker van een universiteit: waarom neem ik geen ontslag? Die vraag is wat overzichtelijker, bijvoorbeeld omdat mensen die dat inderdaad hebben gedaan, kunnen meediscussiëren.
Eelco Runia, bijvoorbeeld, de historicus die vorig jaar met nogal wat rumoer afscheid nam van zijn baan als UD in Groningen. Hij schreef er toen een geruchtmakend stuk over in NRC Handelsblad.
Dat stuk heeft hij, nu hij toch geen onderzoeksvisitaties meer heeft voor te bereiden en geen studiehandleidingen moet samenstellen voor cursussen die hij mogelijk over twee jaar gaat geven, uitgebreid tot een boek: Genadezesjes. Dat boek bestaat uit brieven aan onder andere ‘buitenstaanders, Kamerleden, bestuurders, collega’s, de bedrijfsarts, studenten, promovendi en de belastingbetaler’ waarin Runia gaandeweg een analyse maakt van wat er mis is met het universitaire bestel op dit moment.
Veel van wat Runia zegt, weet iedereen die een tijdje op een Nederlandse universiteit rondloopt: dat er veel te veel ondersteunend personeel is (ongeveer de helft van het vaste personeel , volgens Runia’s berekening) dat in veel gevallen niet ondersteunt, maar vooral bezig is eindeloos veel nieuwe hordes op te werpen in het academische bestaan. Dat de werkdruk op vooral de academische ‘onderklasse’ bijna niet te dragen is – degenen die zich (nog) niet met onderzoeksbeurzen hebben kunnen loskopen en dus gedwongen worden talloze confectiecursussen te geven die nauwelijks aansluiten bij hun eigen expertise. Dat studenten ondanks twee decennia van maatregelen ten behoeve van ‘studeerbaarheid’ steeds meer druk ervaren tijdens hun studie.
Runia weet vooral te schokken met de details. Hij heeft na zijn ontslag de Nota Integrale Kwaliteitszorg en Kwaliteitsborging van zijn voormalig werkgever gelezen en maakt er gehakt van, onder andere door kromme zinnen aan te wijzen in een rapport dat aan studenten de eis stelt dat ze zich helder uitdrukken. Hij rekent voor dat een zevenweekse cursus die hij in Groningen voor een zaal studenten gaf (a twee uur hoorcollege in de week) de belastingbetaler een paar ton moet hebben gekost. Hij vertelt – sinds ik dat heb gelezen slaap ik onrustiger – dat er een tijdschrift bestaat dat Journal of Academic Administration in Higher Education heet en artikelen bevat als ‘Developing a Multidimensional Framework for Faculty Teaching and Service Performance‘.
De details komen overwegend uit Runia’s eigen praktijk in Groningen en richt zich verder vooral op de Nederlandse politiek.
Dat maakt ze in sommige opzichten doorleefder en dus levendiger, maar dat is ook een nadeel. Het is niet helemaal duidelijk hoe representatief een en ander is, en waarvoor. Heel belangrijk om bij de beschouwing van de ineenstorting van de vrije universiteit te betrekken is dat soortgelijke dingen in de hele (westerse) wereld gebeuren. Overal komt men om in de administratie, overal staan met name de geesteswetenschappen onder druk. Voor zover zulke dingen te vergelijken zijn, heb ik bijvoorbeeld het idee dat alles in het Verenigd Koninkrijk (buiten Oxbridge) nog net een graadje erger is, en misschien in België ook wel. Een analyse die zich alleen op Groningen of Nederland richt, dreigt daardoor belangrijke punten te missen.
Een ander nadeel van het boek is dat het wel erg wijdlopig is. Door de vorm van die losse brieven worden soms dingen herhaald, of er wordt juist in de ene brief terugverwezen naar een vorige (terwijl het onduidelijk is waarom de bedrijfsarts de brief aan de Kamerleden zou lezen). Ook vindt Runia het om de een of andere reden interessant om de structuur van de universiteit te vergelijken met die van een middeleeuwse standenmaatschappij, en hij besteedt daarbij dan bladzijden lang aan uitleg van hoe het in de middeleeuwen in elkaar zat. Een metafoor die zoveel uitleg behoeft, werkt niet. (Eigenaardig genoeg heeft het boek ondanks de enigszins literaire stijl ook eindnoten.)
Maar dat is detailkritiek omdat de kwestie natuurlijk heel belangrijk is, en nog zelden zo uitvoerig werd gedocumenteerd. Je wordt daardoor als medewerker van een universiteit onherroepelijk geconfronteerd met de vraag waarom je nog aan zo’n instelling willen werken. Runia heeft die vraag inmiddels ‘met de voeten beantwoord’ en hij zegt tegen zijn voormalige collega’s vrij expliciet dat wij zijn gebleven omdat we in een illusie blijven geloven, namelijk die van de universiteit als een collegiale gemeenschap van mensen die gezamelijk naar de waarheid streven. Ondertussen laten ze zich nog iedere dag steeds meer mangelen door de managers.
Helemaal opgegeven heeft Runia de universiteit kennelijk ook weer niet, want na de laatste brief aan de belastingbetaler volgt vrij abrupt een tienpuntenplan van hoe de universiteit beter kan:
- Regelgeving en bestuur volgens het Koetoezov-principe: ‘niets nuttigs verhinderen en niets schadelijks toestaan’.
- Sturing op zelfsturing: alle maatregelen en plannen toetsen aan het criterium of ze de zelfsturing van de in de organisatie werkzame professionals bevorderen.
- Reductie van de bestuurslaag en het ambtelijk apparaat met 50%.
- Maximering van het verplichte kerncurriculum tot 25% van de jaarlijks in de bachelor te behalen studiepunten.
- Personeel dat een vaste aanstelling heeft een maximale aanstellingsgrootte van 50% geven.
- Alle verticale auditsystemen (zoals visitatiecommissies) afschaffen en vervangen door horizontale.
- Bestuur door de professionals zelf en niet door beroepsmanagers.
- Afschaffing van de regel dat iedereen met een diploma voortgezet onderwijs tot een universiteit moet worden toegelaten.
- Afschaffing van het systeem van outputfinanciering.
- Naleven van artikel 1.6 van de Wet op het Hoger Onderwijs: ‘Aan de instellingen voor hoger onderwijs en aan de academische ziekenhuizen wordt de academische vrijheid in acht genomen’.
Het is alleen niet duidelijk hoe een en ander geïmplementeerd moet worden. Er zijn in ieder geval voor sommige punten (2, 5, 7) enorm ingrijpende reorganisaties nodig en voor andere (4, 6, 8, 9) grote wetswijzigingen, die dus ook nog eens ingaan tegen wat er elders op de wereld gebeurt. Ik zou onmiddellijk op de partij stemmen die zegt dit te kunnen verwezenlijken, maar ik zou ook zeer sceptisch zijn.
Dat stemt alles natuurlijk treurig. In de dertig jaar dat ik nu op Nederlandse universiteiten rondloop heb ik ook alleen maar vanuit verschillende rollen steeds verdergaande afbraak gezien. Mijn situatie is veel minder gunstig dan die van de vorige generatie en veel gunstiger dan die van de volgende. Er zijn weinig tekenen dat iemand van plan is een en ander te stoppen.
Dat ik niet wegloop is omdat ik nog steeds geloof in wat Runia een illusie noemt: omdat ik nog steeds denk dat het vrijelijk vergaren van kennis, het delen van die kennis met studenten en anderen, het almaar voortdurende debat een belangrijke rol speelt. En dat ik die academische gemeenschap ook nog iedere dag ervaar, in ieder geval waar ik werk (in Nijmegen en op het Meertens Instituut). Als het waar is dat het een illusie is dat we in collegiale sfeer samenwerken, dan maakt die illusie zichzelf ook waar. Ik ben me er daarbij van bewust dat ik een vrij unieke positie heb weten te verwerven met weinig managementtaken én weinig last van hogere managers, een plaats die nog relatief dicht zit bij het oude ideaal van vrij onderzoek.
Ja, er zijn zeer grote problemen, maar er is ook nog heel veel moois. Bovendien geloof ik meer in de methode van WO in actie – namelijk: actie – dan in die van het schrijven van brieven aan ‘de studenten’. Er moet veel worden aangepakt, en Runia’s tien punten zijn voorbeelden van wat we zouden kunnen doen. Laten we dat gaan doen.
Eelco Runia. Genadezesjes. Over de moderne universiteit. Amsterdam: Athenaeum, 2019. Bestelinformatie bij de uitgever.
Jona Lendering zegt
Deze materie houdt me al sinds de jaren tachtig bezig, toen ik alle klachten al hoorde van mijn docenten. Dat waren mensen die, toen ik student was, woorden als “rendementscijfers” smalend in de mond namen maar, toen ik zelf even werkte aan die universiteit, dit bargoens hadden geïnternaliseerd. Mijn vakgebied is een karikatuur geworden van een wetenschap.
Hoe meer ik daarover nadenk, hoe meer ik vermoed dat de universiteit een bepaald mensentype aantrekt dat enerzijds bereid is voor een bepaald ideaal verder te gaan dan normaal of zelfs maar gezond is en anderzijds een bepaalde kwetsbaarheid heeft en conflicten het liefst vermijdt. Dat maakt zulke mensen tot perfecte uitvoerders van wanbeleid.
Om misverstanden te voorkomen: ik heb het over een persoonlijkheid en niet over een psychiatrische stoornis. Ik zou weleens willen weten wat een Manfred Kets de Vries momenteel heeft te vertellen over de universiteit.
Een andere observatie: als de klachten al vijfendertig jaar hetzelfde zijn, inclusief het “en de laatste jaren is het erger dan ooit”, dan moet de vraag toch eens opkomen of je niet zélf iets verkeerd doet – bijvoorbeeld verkeerd protesteren. Ik heb de indruk dat te vaak het eigenbelang blijkt, terwijl het gaat om wetenschap en dus de maatschappij. Een voorbeeld van eigenbelang is Science in Transition, dat zich afvroeg of de samenleving “wel op al dat geesteswetenschappelijk onderzoek zat te wachten” en zo het voorwerk deed voor de Commissie Van Rijn. Een ander voorbeeld van eigenbelang is De Nieuwe Universiteit, die alle krediet in één klap verspeelde door te beginnen over arbeidsvoorwaarden die niemand meer heeft.
Ik vrees dat WO in Actie, dat tot nu toe goed focust op het maatschappelijk belang van de wetenschap, de wrange vruchten van de eerdere mislukkingen plukt: de journalistiek is inmiddels niet overtuigd van het eigenbelang achter academisch protest en is meer geïnteresseerd in de sansculottes in gele hesjes of een eenling als Eelco Runia.
Jona Lendering zegt
(Dat slotzinnetje had natuurlijk “de journalistiek is inmiddels overtuigd van het eigenbelang” moeten zijn.)
Marc van Oostendorp zegt
Zelfs met die aanpassing, haalt dat slotzinnetje zichzelf onderuit door twee zaken te noemen die je allebei óók kritisch zou kunnen bevragen op de factor ‘eigenbelang’. Zonder eigenbelang komen nu eenmaal weinig mensen in actie; de actie om die reden niet serieus nemen leidt tot weinig goeds.
Wat mij betreft is de hypothetische journalist die denkt dat alle wetenschappers hetzelfde denken en dat Science in Transition dus een voorbereiding is op WOinActie behoorlijk onnozel. Terwijl SiT een debatclubje was van hoogleraren, probeert WOiA mensen in alle gelederen te organiseren en zo iets te bereiken (terwijl het door de naam ook nog eens verband legt met PO en VO in Actie.) De gedachte dat dit hetzelfde is leidt tot hopeloos cynisme: alles is al verpest, niks meer aan te doen.
Ik weet niet zeker of de universiteit die sommige kopstukken van WO in actie voorstaan nu wel mijn ideaal is. Zij duwen wel degelijk mee in een richting die ik minder wenselijk vind, namelijk die van het academisch bedrijf als een gewone baan waarin je na 32,8 uur klaar bent met je werk zodat je je aan je ‘leven’ kunt wijden (de work-life balance), waarbij allerlei kwesties van verlof voor als je kind de mazelen heeft goed geregeld zijn, e.d. Dat draagt niet bij aan de ontmanagerisering die mij nu juist cruciaal lijkt: sommige kopstukken lijken vooral méér beleid te willen. Bovendien heeft de academie nauwelijks zin als mensen er gewoon werken zoals in de rest van de samenleving; het aardige is nu juist dat het een reservaat is. (Ik denk dat er wel gelegenheid moet zijn om op je kind te passen, begrijp me goed.)
Desalniettemin ben ik geneigd WO in Actie te steunen; als je er lid van kon worden, zou ik lid zijn. Over hoe het precies wel allemaal moet bestaat absoluut geen consensus en daar moeten we het nog eens over hebben, maar er zijn enkele urgente en op zich oplosbare problemen die dan ook maar eens moesten worden opgelost. In ieder geval zolang je nog in de universiteit gelooft en zoals ik hierboven belijd: dat doe ik.
Jona Lendering zegt
“de hypothetische journalist die denkt dat alle wetenschappers hetzelfde denken en dat Science in Transition dus een voorbereiding is op WOinActie behoorlijk onnozel”
Ik denk dat we ons weinig illusies hoeven te maken over de journalistiek.
Ik heb weleens gevraagd waarom WO in Actie is genegeerd, hoewel ze met duizenden op het Malieveld stonden. Het antwoord is dan deels dat journalisten steeds overdreven persberichten krijgen, waardoor de wetenschap zich ongeloofwaardig maakt; en deels de constatering dat een uit de gemeenschapsmiddelen betaalde organisatie zégt op te komen voor de gemeenschap en dat dan steeds niet blijkt te doen. Dan zijn gele hesjes ineens veel interessanter, want die zijn nieuw (al is het ressentiment nou net iets van alle tijden). Ik ben er niet zeker van of kranten/TV/radio-redacties in de gaten hebben dat ze WO in Actie te snel afschrijven, constructief bedoeld protest tekort doen en destructief protest teveel aandacht geven.
Marc van Oostendorp zegt
Als dat allemaal waar is, zegt het meer over de journalistiek dan over de wetenschap. Ook hier geldt weer: wie elke groep afschrijft die overtrokken persberichten uitstuurt, houdt weinig over, en zeker de gele hesjes niet. De inderdaad vrijwel genegeerde demonstratie werd overigens om voor de hand liggende redenen getalsmatig gedomineerd door mensen uit het PO en het VO. Die sturen weinig persberichten uit, maar lukte het toch ook niet om interessant genoeg te zijn voor de minister om uit haar bestuurstoren te komen of het Journaal om een berichtje aan te wijden.
Jona Lendering zegt
Ik ben het met je eens dat dit veel over de journalistiek zegt. Het is een van de redenen waarom ik bestuurswerk ga doen bij de VWN.
En nu je het zegt: het zegt nogal veel over de minister als die ook niets van zich liet horen. Dat wist ik nog niet en ik ben eigenlijk altijd weer verbaasd dat ik over zulke zaken nog steeds geschokt kan zijn.
Lucas zegt
Die 10 punten kun je nog redelijk wat over discussiëren mag ik aannemen? Ik ben namelijk wel benieuwd hoe zaken als (7) zorgen voor minder werkdruk en wat hij zich precies voorstelt bij (4).
Ik zit in Oxford, waar de top bestuurslaag bestaat uit staf van de universiteit. Congregation heet dat; 5000 medewerkers, van onderzoek tot administratie, en dat staat dus boven de council, chancellor, en vice-chancellor van de universiteit. Dat maakt het democratischer, maar niet per se efficienter. (Wat niet wil zeggen dat ik er tegen ben!)
En van wat ik van collega’s begrijp is de werkdruk hier niet veel beter dan aan andere instituten in de UK (afhankelijk van je discipline). Al is het in de regel wel zo dat hoe hoger aangeschreven en hoe rijker een universiteit is, hoe meer ruimte er is voor personeel. En ik zit liever hier dan in NL. Maar dat is natuurlijk ook omdat het Oxford is, en ik had niet gedacht ooit nog aan zo’n mooi instituut te mogen werken 😀
Marc van Oostendorp zegt
Het verband tussen die 10 punten en de tekst van het boek is niet altijd even duidelijk. Punt 4 is een obsessie van de auteur: het onderwijsprogramma is veel te dichtgetimmerd, waardoor de mogelijkheid tot echt interessant, inspirerend onderwijs ontbreekt. Runia wil een klein vast kerncurriculum en daarnaast een breed wisselend palet van op actueel onderzoek aansluitende cursussen, met veel vrijheid voor de student om uit dat palet te kiezen.
Ik zou zelf 7 steunen, zij het met de aantekening dat ik echte beroepsbestuurders eigenlijk alleen ken op het niveau van het College van Bestuur. Het idee is dat je bestuurders nodig hebt die de ‘werkvloer’ door en door kennen en daar ook weer naar teruggaan (zodat ze zelf de gevolgen van hun beslissingen dragen). Runia haalt het dictum aan dat de beste bestuurders degenen zijn die eigenlijk niet willen. Ik ken de structuur van Oxford niet goed, maar de democratie is in het slechtste geval een wassen neus (in Nederland is de medezeggenschap inmiddels vrij krachteloos) en in het beste geval onafhankelijk van wat de achtergrond van de bestuurder is.
Maar niet alles is echt uitgewerkt. Ik vind bijvoorbeeld 5 intrigerend, maar Runia zegt er niets over. Het voordeel ervan zou zijn dat onderzoekers meer in de maatschappij staan; een evident gevaar is dat iedereen een voltijdbaan heeft met 50% salaris.
Lucas Seuren zegt
Die 50% gaat natuurlijk nooit werken. Het betekent dat je gegarandeert een tweede parttime baan nodig hebt (de huren gezien in Amsterdam, Oxford, Boston?), en hoeveel bedrijven zitten te wachten op duizenden parttimers? En hoeveel talentvolle onderzoekers en docenten kiezen voor gegarandeerd parttime werk als ze in de industrie een fulltime baan kunnen krijgen die net zo uitdagend is en veel meer zekerheid biedt?
Ik zie daar de heil niet van in.
Marc van Oostendorp zegt
Nee, en het wordt dus ook niet uitgewerkt en lijkt los te staan van de hoofdproblematiek. Het doet ook de vraag rijzen waarom Runia volledig ontslag heeft genomen.
Tegelijk is het wel een aardige denkexercitie. Het zou natuurlijk een grote hoeveelheid nieuwe banen genereren voor jonge onderzoekers, en ook anderszins zou het de academie gezonder maken. Kortom, vanuit de organisatie heeft het veel voordelen, maar het kan niet worden geïmplementeerd zonder een hoop ellende (die natuurlijk ook terugslaat op de organisatie). Een vraag is ook wat te doen met mensen als ik, die twee halve banen hebben aan academische instellingen.
Misschien had Runia eigenlijk 9 stellingen en vond hij dat een beetje onbevredigend.
Lucas zegt
Tsja, we kunnen nog meer banen genereren door iedereen voor 25% aan te stellen. (Bovendien moet je wettelijk vastleggen dat, zoals je al suggereert, je niet aan meer dan één onderzoeksinstituut mag werken.)
Het voelt voor mij als een schijnoplossing die vooral nieuwe problemen met zich meebrengt.
Jona Lendering zegt
Ik aarzel nogal over punt 7. Wetenschappers zijn goed in wetenschap en niet in besturen, terwijl alles goed laten lopen in een organisatie waar duizenden mensen werken, wel enige ervaring vergt. Dat hoeft geen managementopleiding te zijn, maar de praktische wijsheid die bijv. een Peter Drucker adviseert ontbreekt nogal eens.
Persoonlijk voorbeeld: ik heb zelf ooit bij een decaan aan de VU een contract getekend om te komen werken aan die instelling en dat contract ging daarna ter ondertekening naar de directeur, die besloot dat ze me niet konden aanstellen wegens “wachtgeldrisico”. De getekende contracten gingen dus de shredder in. Daar stond ik dan: ik had ontslag genomen omdat ik die decaan vertrouwde. Ik heb jaren later excuus gekregen, waarbij ze er in slaagden twee aanstellingen te verwarren. Er zijn tientallen van dit soort verhalen over de incompetentie van onderzoekers die belandden in bestuursfuncties die hun een maat te groot waren.
Dit wil niet zeggen dat ik voor beroepsmanagers ben. Ik wil alleen zeggen dat ik nog even zou nadenken voor ik het bestuur zou leggen in handen van onderzoekers. Ik ken een universiteit die een circulaire rondstuurde met de constatering dat er nogal wat brokken waren gemaakt doordat de decanen hun taakomschrijving niet hadden gelezen.
Marc van Oostendorp zegt
‘Wetenschappers zijn goed in wetenschap en niet in besturen’. Maar weinig mensen zijn goed in één ding. Sommige wetenschappers zijn rampzalige bestuurders (ik, bijvoorbeeld) maar de enige goede bestuurders die ik ken zijn ook goede wetenschappers. Zoals sommige wetenschappers behalve goed wetenschappen ook goed kunnen spreken in het openbaar en andere niet. Ik ken tal van vergalennover hakkelende wetenschappers, maar dat betekent niet dat uiteindelijk het verhaal van de wetenschap niet moet worden verteld door onderzoekers.
DirkJan zegt
Wat mij betreft kan er niet genoeg geld worden besteed aan onderwijs aan wetenschap, maar zo zit de wereld en de politiek van keuzes maken niet in elkaar.
Ik heb even gezocht naar WOinactie op internet en ze hebben een blog bij Google en een Facebookpagina, dus geen eigen site. Ik was wel nieuwsgierig naar hun laatste bericht, hun reactie op het rapport van Van Rijn, maar dat was alleen een linkje naar een stuk naar de NRC dat achter een betaalmuur zit. De reactie is op de blog zelf niet te lezen. Onhandig.
Maar de basis van WOinactie is dat ze stellen dat sinds 2000 de studentenaantallen met 68 procent zijn gestegen en de rijksbijdrage per student met 25 procent is afgenomen, In een dramatische grafiek laten ze zien hoe verschrikkelijk dat is. Ze willen weer terug naar een bijdrage van 20.000 euro per student uit het jaar 2000. Maar zo dramatisch lijken me die cijfers niet. Als je een klas uitbreidt van 20 naar 30 leerlingen, dan nemen de kosten per leerling/student grosso modo natuurlijk af. Hou je vast aan een gefixeerd bedrag dan word je heel rijk. De verhouding 68 procent toename studenten en afname bijdrage 25 procent lijken mij dan ook niet zo slecht en wel reëel.
Maar er mag altijd geld bij natuurlijk, maar ik begrijp dat er juist ook heel veel overhead is die niet niemand wil, maar wel veel geld kost. Daar kun je op besparen en de bezuinigingen aanwenden voor investeringen in onderwijs en onderzoek. Maar dat gebeurt niet. De universiteiten doen het niet.
En dus komt er nu een onzalige verschuiving van gelden van overheveling van geld voor de geesteswetenschappen naar de technische vakken. Een heel slecht plan, als je wilt verbeteren, leg er dan geld bij. Maar wat is WOinactie nu van plan? Weer een demonstratie en het verder laten gaan, of harde acties, maar dan niet in Den Haag, maar op de universiteiten zelf. Dat mis ik in al die actieplannen. Er wordt in alles steeds naar Den Haag gewezen, maar het zijn de besturen van de universiteiten die grotendeels bepalen waar ze hun geld aan uitgeven. Pak de besturen aan en voer actie op de universiteiten. Dat geldt ook voor de verengelsing, dat is wat universiteiten zelf doen en niet de minister. En de universiteit, dat zijn de medewerkers en studenten. Ik zou zeggen, kom in actie, maar dan op de juiste plek met de overtuigendste argumenten.
https://woinactie.blogspot.com/
Vladimir Stissi zegt
Iemand die deze tien punten opschrijft heeft er weinig van begrepen, lijkt me. Zoals hierboven is aangegeven, is het overgrote deel van de bestuurders aan de universiteiten (zelfs veel collegeleden) niet of niet van origine beroepsbestuurder. Dus punt 7 is al gerealiseerd. Het is helemaal niet zo dat iedereen met een diploma voortgezet onderwijs moet worden toegelaten: in principe moet je VWO hebben, of via een omweg HAVO; daarnaast gelden voor tamelijk veel opleidingen aanvullende eisen. Dus 8 is ook al staande praktijk. 3 klinkt aardig, maar een heel groot deel van de ondersteunende staf doet nuttig werk dat de werkdruk van wetenschappers alleen maar verlicht (secretariaten, ict-afdelingen, cijferadministratie, boekhouding etc etc). Juist dit soort mensen zijn helaas de afgelopen jaren vaak wegbezuinigd (niet per se vervangen door minder zinnige functies). Nog 50% minder zou rampzalig zijn.
Tenslotte is de cultuur van visitaties en externe controle misschien doorgeslagen, maar het andere uiterste, alles zelf regelen en horizontale controle lijkt me misschien nog wel erger. Terug naar de jaren zeventig, toen de werkdruk misschien niet hoog was maar er ook heel veel ruimte was voor totale incompententie en luiheid, en eindeloos onderling geruzie om niets.
1 en 10 lijken me betekenisloos. Is niemand tegen, maar verandert niets.