Door Henk Wolf
Streektaalbewegingen in Nederland doen op het moment hun best om het Nedersaksisch en het Limburgs een plekje in het onderwijs te geven. RTL Nieuws zond daar in februari een reportage over uit. Die begon ermee dat de ene duopresentator tegen de andere zei: “Jij als Groninger zou die streektaal goed moeten kennen” en haar vervolgens vroeg om een paar onhandig uitgesproken Nedersaksische woorden in het Nederlands te vertalen: hoes, huulbessem en slepkökken. Dat laatste is trouwens geen Gronings, maar Achterhoeks.
Stel je nou voor dat RTL een reportage uitzendt over de verengelsing van Nederlandse universiteiten. Stel dan dat een van de presentatoren in die uitzending een lijstje pakt met daarop de tekst:
house = huis
dog and bone = telefoon
tallywacker = piemel
En dat die presentator dan tegen z’n collega zegt: “Jij hebt toch in Amerika gewoond? Wat betekent hauze? En doch ant bonee? En tallie wakker?”
Zou je die reportage dan nog serieus nemen?
RTL Nieuws is niet de enige nieuwsbrenger die met ‘huilbezems’ en ‘sleepkeukens’ aankomt als het over het Nedersaksisch gaat. Zulke grapwoorden vliegen je in de media om de oren zodra er over streektalen wordt bericht, vaak kritiekloos gemixt met serieuze woorden, met als voornaamste keuzecriterium: klinken ze voor de Nederlandstalige die geen Nedersaksisch kent lollig of exotisch.
Toen bijvoorbeeld vorig jaar het Rijk en de oostelijke provincies vage afspraken maakten om het Nedersaksisch te steunen, schreef de Volkskrant (9 oktober 2018):
“Aaltemit (misschien), deenkelsdag (dinsdag), en huulbessem (stofzuiger) zijn woorden uit het Nedersaksisch, een streektaal die gesproken wordt in Noordoost Nederland, grofweg van de Achterhoek tot aan Groningen.”
Onder het artikel stond nog het volgende woordenlijstje, met een willekeurige mix van normale, ongebruikelijke en grapwoorden:
“WOORDENLIJST NEDERSAKSISCH
Aaltemit = Misschien
Huulbessem = Stofzuiger
Slepkökken = Caravan
Boeskool = Witte kool
Deenkelsdag = Dinsdag
Klapstork = Ooievaar
Knipperkiste = Computer
Ni’js = Nieuws
Perveensie = Provincie
Poesten = Blazen
Pogge = Varken
Vrogger = Vroeger
Zeutekool = Spitskool
Zuiken = Zoeken”
Blijkbaar worden streektalen niet door iedereen waargenomen als talen waarin mensen dromen en denken, overleggen en schelden, complimenteren en liefkozen, de weg vragen of een pond gehakt bestellen. Het Standaardnederlands is bij de genoemde nieuwsbrengers het uitgangspunt en de streektalen worden vooral waargenomen als een soort Nederlands vol gekke woordjes – en de nieuwswaarde wordt gezocht in het presenteren van lijsten van die woordjes, ook door serieuze nieuwsbrengers.
Wie een streektaal zo waarneemt, kan ook waarnemen dat een ander een streektaal ‘meer’ of juist ‘minder’ spreekt, afhankelijk van het aandeel ‘gekke woordjes’. En inderdaad hoor ik in Groningen wel eens zeggen dat die-of-die ‘wel heel erg Gronings’ spreekt, wat zoiets betekent als dat die persoon bovengemiddeld veel woorden gebruikt die niet lijken op hun Nederlandse vertaling. Wie dat niet vreemd vindt, moet maar eens bedenken hoe het klinkt als een Duitser verzucht dat een Vlaming of Nederlander ‘wel heel erg Nederlands’ spreekt, omdat ie misschien zegt en niet wellicht.
Ik was lang geleden ook erg verbaasd toen ik eens op de tribune in de rechtbank zat en de Nederlandstalige rechter aan een Friestalige verdachte hoorde vragen of die ‘het niet té Fries wilde maken’, alsof daar gradaties in waren die werden bepaald door de afstand tot het Nederlands. En een taalkundige kennis heeft me eens verteld dat Limburgers een glijdende schaal waarnemen tussen wat ze ‘het diepste Limburgs’ noemde en het Standaardnederlands – een manier van kijken die voorzover ik kan nagaan bij Friezen geen tegenhanger heeft: die spreken in hun eigen waarneming (goed dan wel slecht) Fries en (goed dan wel slecht) Nederlands, maar dat zijn categoriaal gescheiden talen, zonder overgangsgebied.
Een andere aanwijzing voor de publieke waarneming van streektalen als ‘Nederlands vol rare woordjes’ is de kritiekloze manier waarop nieuwsmedia van ’t herfst van elkaar overschreven dat de overheid het Nedersaksisch als deel van het Nederlands zou hebben erkend. (Zie hier het stukje dat ik daar toen over heb geschreven.) Dat was uiteraard niet waar, maar blijkbaar sloot het bericht zo goed aan bij het denkkader dat aanwezig was dat niemand op de nieuwsredacties er been in zag.
Cefas van Rossem zegt
Altijd gedacht dat ‘huulbessem’ Groesbeeks was.
Henk Wolf zegt
Ook. Het komt in een vrij groot gebied voor.
Yoïn zegt
Met de kritiek van de auteur tegen de manier waarop de media omgaan met streektalen, ben ik het roerend eens. Maar het artikel lijkt ook te impliceren dat een glijdende schaal tussen het Standaardnederlands en een streektaal een manier van kijken is, en dan wel een foute manier. Als het dat inderdaad impliceert, dan is dat dan een foute aanname.
Tussen de dialecten en het Standaardnederlands bestaan tussenvariëteiten, zoals de aangehaalde Groningers en Limburgers zeggen, en die tussenvariëteiten gaan heel wat verder dan meer of minder ongebruikelijke woorden in je dialect stoppen. Het gaat om een continuüm van variëteiten die noch gelijk zijn aan het Nederlands noch aan het traditionele dialect. Neem als voorbeeld de tussenvormen die Hagen (1987) geeft voor Helmond: tussen het oorspronkelijk ‘hij gji’ en het Standaardnederlandse ‘hij gaat’ zitten de vormen ‘hij gi’, ‘hij gò’, ‘hij gao’ en ‘hij gaot’. Uit mijn eigen dialect kan ik talloze voorbeelden geven.
Zulke tussenvormen zijn trouwens weliswaar ontstaan door het contact met het Standaardnederlands, maar ze zijn allerminst een ‘slechte’ vorm van streektaal te noemen. Of je hier in Drunen nu “Kande gij dè hjupke blaoier efkes opvèège?’ zegt of ‘Kunde gij da hopke blaodere efkes opveege?’, het is allebei goed en veelgebruikt Drunens. Je kunt dus zeker ‘wel heel erg Brabants’ praten of ‘een beetje Brabants’.
Henk Wolf zegt
Beste Yoïn,
Ja, ik ben me bewust van dat soort variatie in het Brabants en het glijdende schaal van dialect-regiolect-standaard in Zuid-Nederland, maar het is een manier van kijken om die variatie als ‘meer of minder Brabants’ aan te duiden, alsof de variatie binnen de streektaal z’n Brabantsheid ontleent aan de afstand tot het Standaardnederlands. Ik zeg niet dat die kijk ‘fout’ is. Ik zou niet eens weten wat ‘goed’ en ‘fout’ in deze context zouden moeten betekenen. Maar er zijn andere kijken mogelijk.
Een andere mogelijke kijk is dat er binnen het Drunens dialectinterne lexicale variatie bestaat, met bijvoorbeeld ‘blaoier’ en ‘blaodere’ als synoniemen (ongetwijfeld met situationele en idiolectische voorkeuren voor de ene of andere vorm), maar waarin ‘bladere(n)’ afwezig is. Een vergelijkbare kijk hebben sprekers van het Standaardnederlands op de aanwezigheid van de synoniemen ‘misschien’ en ‘wellicht’: de eerste vorm wordt in de hedendaagse context niet als ‘meer Nederlands’ waargenomen dan de tweede vanwege de afstand tot het Duitse ‘vielleicht’.
Een door sprekers waargenomen continuüm zoals dat in Limburg en Brabant bestaat, is ook te vinden tussen bijvoorbeeld Leeuwarders en Standaardnederlands, maar ik heb die perceptie voor Fries en Nederlands nooit waargenomen. Voor het Gronings op het platteland geldt dat ook. Als Groninger A het dialect van Groninger B ‘heel erg Gronings’ noemt, dan betekent dat naar mijn idee niet dat Groninger B in een tussenruimte tussen Gronings en Nederlands aan de Nederlandse kant gaat zitten, maar dat ie binnen de grenzen van het Gronings een genormeerd of ouderwets register gebruikt.
In het stuk ging het me overigens niet zozeer om de perceptie van de dialectsprekers, alswel om die van de nieuwsmakers, die niet nadenken over verschillende meervoudsvormen of klinkervariatie in persoonsvormen, maar die het laten voorkomen alsof ‘huilbezems’ en ‘sleepkeukens’ normale aanduidingen voor stofzuigers en caravans zijn.
Yoïn zegt
Dankjewel voor je uitgebreide reactie, Henk. Je geeft een interessante kijk op deze variatie, vooral met de zin ‘alsof de variatie binnen de streektaal z’n Brabantsheid ontleent aan de afstand tot het Standaardnederlands’. Daar zal ik zeker nog eens aan terugdenken.
Wat de kern van je stuk betreft: ik zie die houding met dezelfde lede ogen aan en ik zie hem helaas weinig bestreden worden door dialectsprekers zelf, die vol trots vertellen dat een ‘avveceerschroevendraaier’ bij hen een boormachine is.
Erik Bouwknegt zegt
Misschien is het hier handig de termen basilect, mesolect en acrolect te gebruiken, net zoals dat gebeurt voor de variëteiten die liggen tussen ‘pure’ creooltalen en de.taal van de (vroegere) koloniale overheersers, vooral waar die laatste taal ook de bron is van een groot deel van de woordenschat van de betreffende creooltaal (bijvoorbeeld op Jamaica en in Brits-Guyana).